II.
'n Kwart uurs later: 't was over middernacht van den laatsten kermisdag. Nog zaten in de ruime gelagzaal de zelfde wauwelaars te rooken en te drinken, terwijl de slecht geluimde herbergierster achter hare kannen en glazen opnieuw suizebolde.
Stout en onbeschaamd trad eene dertigjarige slet binnen; 't was 'n soort van smarotster der lage kroegjes, die luidop vroeg: ‘Madam, mag 'k eens rond gaan?’
Onder den arm had ze eenige gekleurde platen, in een stuk gewast linnen gerold en welke zij te verloten gaf aan één stuiver voor zes nummers. En met eene radbespraaktheid, die aller aandacht wekte, gaf zij, met walgelijke gebaren en kwinkslagen gepaard, de uitlegging elker plaat, naarmate zij deze den liefhebbers toonde: De liefde op een bankje, Paul en Virginie; De H. Hubertus, De H. Donatus; De koersen van St.-Denijs; De eerste kus, Na den trouw komt de rouw; Ik durf niet, Ik kan niet; De zomer, De winter; De twist, De verzoening; Te groen, Te rijp!
En knipoogend, links en rechts, voegde zij er gekscherend en soebattend bij: ‘Ge ziet het; er zijn er voor ieders smaak!’
Inderdaad; 't was daaromtrent van elks gading, want bijna allen kochten nummers en hadden thans den dikken stuiver te over, dáár, waar ze enkele stonden te voren den armen speelman hun penningje geweigerd hadden.
En toen al de nummers aan den man gebracht waren, onder eenen stortvloed onbetamelijke zetten en misselijke praatjes, waarin de antwoorden der snol veel sterker gekruid waren dan de schalksche dubbelzinnigheden der koopers, hetgeen telkens een uitbundigen schaterlach verwekte, klonk haar schorre stem: ‘Nu moet eene maagdelijk zuivere hand het prijswinnend nummer uithalen!’
Doch niemand bood zich aan, zelfs niet de ongehuwde bazin van achter de schenkbank, waarop de leurster spottend en fier besloot: ‘Dan zal ik het maar doen! 'k Meende 't wel, dat ik nog de beste van den hoop was!’
Medard Verkest.