| |
Vier gedichten van Augusta Peaux
Een boschlaan
Een laan... In het lindeloover
daar sloop het Verleden, al grauw,
en weende als een vrouw. - Geloove er,
wie gelooven kan, al 't getoover
van die bleeke schimmenvrouw;
want zij zeggen, dat al haar tranen
drenken uw droomen van licht,
tot zij bloeien als bloemen. - De lanen
wenken den Nacht, en wanen
uw ziel en haar oogen-dicht.
| |
Bloemen
De zaden houden menigvuldig
broos leven in besloten graf.
Wie spreekt de bloeme vrij of schuldig,
wier ziel haar viel in dorheid af?
Wie is der menschenziel geduldig,
dat zij haar zaad in bloesem gaf?
De regen drenkt den grond weldadig,
de zon kleurt gouden 't wolkenrag,
dat zich aan eigen schoon verzadig
de lelie van één enklen dag.
Wie is der ziele zoo genadig,
die vroeg haar schoonheid welken zag?
| |
Drie zangen van den schemer
I.
Van boom en struiken wond zich schemer los,
om vrij het glansloos pad alleen te treden,
de vlakt' te meten met onhoorbre schreden,
in 't stille water 't spiegelbeeld te drenken
met kleurloosheid van eigen kleurloos denken:
- de vormen wisschend die het meer zich schiep,
de droomen drinkend van het peinzend diep,
zijn blauwe oogen en zijn rozenblos, -
en nader, nader loome rust te wenken,
tot heel die lichte ziel in dofheid sliep.
II.
Een luim van de maan; haar oogen richt
zij vol op de aard, die in droomen ligt.
En haar lachende blik, die den schemer raakt,
heeft het duister tot haar slaaf gemaakt.
Dat weet niet, terwijl het zijn sluiers weeft,
dat de blonde maan die betooverd heeft.
Maar ik weet op den weg de wilgen staan,
die heksen worden bij volle maan;
ik herken ze des daags in het zonnelicht
aan haar huichelachtig wilgengezicht.
| |
| |
III.
In 't grauwe pantser, dof en doffer,
de Schemer-strijder wil zijn offer
Hem staat de dag, in koperroode
metalen rusting, doodgewijd;
hij weet het wel en weet het noode:
Verloren zaak! Hun lansen kruisen,
stil, zonder gerucht.....
Dan, vale doodskleur, bladerruischen,
| |
Sneeuw
De vlokken vallen, vallen,
- hoog, schimmen in grijze lucht -
en lichten in lage vlucht.
Maar wie nooit zonne zagen,
heur licht door nevelschaûw.
't Gloort over vlakke velden
uit vlakte en opgaand hout.
En 't daagt in donkere lanen,
- de vlokken vallen dicht
tot, in des hemels tranen,
heel de aarde, glanzend licht.
|
|