| |
| |
| |
Het salon van 1894
I.
Een Wereldtentoonstelling van Schoone Kunst, maar een doolhof!
Zal ik de 3300 groote en kleine kunstwerken en zoogezegde kunstwerken, welke in het katalogus vermeld zijn, rangschikken onder de van ouds geijkte rubrieken: godsdienstige en historieschildering, genre, landschap, marine, enz., of zal ik de voorkeur geven

Naar eene oorspronkelijke teekening van G. Van Aise.
aan een bespreking van elke der 10 à 12 afdeelingen in het bijzonder en zooveel mogelijk de kenmerken doen uitschijnen, welke de artisten van onderscheidene nationaliteit ook onderling onderscheiden?
Deze laatste methode zal - van beide - wellicht voor den referent de gemakkelijkste, en voor den lezer de leerrijkste wezen.
Ik geef er dan ook vastberaden de voorkeur aan, en begin mijn wandeling met een eerste uitstapje naar de afdeeling Nederland, en wel om deze zeker wel ernstige reden, dat deze sektie, ondanks de vele en groote leemten, welke ik er in betreur, in het opzicht van wezenlijke kunstwaarde en oprechtheid des gevoels, nu nog zóo als zij ‘reilt en zeilt’, veruit de aantrekkelijkste is van alle.
Ik licht deze oordeelvelling even toe!
Van de overgroote massa ‘ingeleverde’ werken kan men gerust, zooniet de dikste helft, dan toch zeker een goed derde rangschikken onder de artikelen for sale, die men alleen ‘bij manier van spreken’ kunstwerken heeten kan. Nu werden door de Nederlanders nauwelijks 240 stuks ingezonden, en van deze 240 schilderijen, beeldhouwwerken, akwarellen, pastels en sterkwaterplaten, aarzel ik niet er nog een geheel ‘Schock’, zooals Roemer Visscher 't zou genoemd hebben, gratis kadeau te geven aan de water-en-melk-kritici, wier uurwerk minstens vijf-en-twintig jaar bij den middentijd der hedendaagsche ontwikkeling in Europa ten achter is; doch voor de alsdan overblijvende 150 à 200 werken ben ik zoo vrij, natuurlijk mits zekere al evenzeer natuurlijke schakeeringen, den absoluten eerbied van beoordeelaars en artisten - liefhebbers kunnen mij minder schelen! - af te eischen.
Men moet geen oogen hebben om het niet te zien:
| |
| |
de Nederlandsche kunst is, nu als... steeds of beter als in haar beste perioden, het natuurlijke, logische, noodzakelijke produkt van deze twee faktoren: den volksaard en de luchtgesteldheid. De Nederlandsche artist is, over 't algemeen, geen dol toerist; aan zijn havens en duinen, vaarten en vennen, bosschen en dreven, heiden en weiden heeft hij genoeg. Aan geleerdheid, boekengeleerdheid, heeft hij een broertje dood; een geschiedkundig schilderij is, sedert jaren, in alle tentoonstellingen van Nederlandsche kunst zoo zeldzaam als... een witte raaf. Het stille doen van visscher en schipper, boer en vervener, schaper en wever, maakt op hem - wel en wis om zijn diepe, en onmiddellijk voelbare menschelijkheid en waarheid - heel wat meer indruk dan al de bombast van een zee- of veldslag. Doch die stille natuur, die even stille menschjes, niemand ter wereld schilderde ze ooit of schildert ze heden zóo gelijk hij! In het op heeter daad betrappen van het leven was hij en is hij nog steeds ‘de eerste’.
Ik zou bijna durven zeggen, dat de Nederlandsche schilder, ook dán als hij - op de methode, de manier af, een geheel anderen naam verdient - zich in al wat hij schept veropenbaart als de impressionist bij uitnemendheid. Ik gebruik hier deze overigens veel misbruikte benaming wellicht in eenigszins vrijen, eigendunkelijken zin. Wat ik wil zeggen is, dat het den Nederlandschen artist afgaat als geen anderen, om dien eersten, onweerstaanbaren zoowel als misschien niet zoo onmiddellijk te definiceeren indruk weer te geven, welke, teweeggebracht op een dichterlijk gestemd gemoed - schilders die geen gemoed hebben, en ach! hoevele dergelijken zie ik hier rond mij! moesten palet en penseel wegleggen en een handwerk leeren! - eerst een tijd lang van stomme verbazing en in geen woorden te uiten vervoering, dan een opjuichen der geheele zinnelijkheid veroorzaakt. Dien indruk, dien eersten en toch machtigsten, dien schier maagdelijken en bovenmenschelijken, wij ondergaan hem, op ónze beurt, wij die enkel het daaruit ontstane werk nu zien, om 't even of wij ons bevinden vóor een stuk van Israëls vader of Israëls zoon, van W.H. Mesdag of van Mevr. Mesdag van Houten, van Th. de Bock of Josselin de Jong, van C. Bisschop of wijlen Bosboom, van Bastert of Vrolijk, enz..
En hun heele doen, hun heele manier, vertoont den stempel van deze groote, ongeëvenaarde oprechtheid. Wie onder onze werkelijk goede Hollandsche meesters schildert ‘de chic’, uit en om de virtuoziteit? Twee, éen? Onder de meesters geen enkele. In de geheele Nederlandsche afdeeling zijn geen vijf stukken, waarop men bewonderen kan wat men pleegt te heeten un beau morceau de peinture. Is er al éen enkel stuk, dat wat weg heeft van akademischen of schoolschen invloed, dan is dat een uitzondering. En zeker kunt gij - waar gij zulk een ontdekt - er op zweren, dat de onderteekenaar van hetzelve te Antwerpen of te Brussel of allerminst te Parijs ‘gestudeerd’ heeft.
Wat voor mij geen kleine aantrekkelijkheid uitmaakt, dat is het sans-gène waarmede deze weergâsche vegers en verdikkers en krabbers hun onderwerp kiezen. Men zou zeggen, dat zij ze vooreerst nooit kiezen, ze veeleer zóo maar nemen gelijk zij ze vinden. Van poze, aanstellerij, mooigebaren, pathos, en wat dies meer, bij hen geen spoor. ‘Gemaakte mannekens’ zijn hun nachtmerrie; en op dramatische effekten maken zij liefst geen jacht. Ook niet op eenige wijsgeerige diepte, reden te over, wellicht, waarom er meer dan éens meer filozofie, levenswijsheid zoo gij wilt, te voelen is ‘uit’ een binnenhuisje van Jozef Israëls of een heitje van Mauve dan uit een geheel muzeumgewrocht van Muncacksy of Brozik of Bouguerau! -
Moet ik mij niet schamen?
Nu ik deze regelen herlees, merk ik het te laat: ik schreef, wat ik juist niet schrijven wilde, een toast op de moderne Nederlandsche kunst. Ik wilde een blik werpen op het beste van het vele goede hier bijeengebracht, en ik vond dat beste zoo vermakelijk, dat ik een dithyrambe aanhief.
De lezer vergeve het mij, en ook Hare vorstelijke Hoogheid, de Nederlandsche kunst!
Ik zei: van haar voortreffelijkste priesters ontbreken velen. Noch Jozef Israëls, noch Isaak, zijn zoon, noch Thys Maris, de onzichtbare, noch Verster, noch Derkinderen, noch Toorop, noch Neuhuys, noch Pieter Oyens, noch Veth, noch H. Vos, zonden iets. Anderen, van de besten voorzeker, zonden zeker niet van het beste, dat zij schiepen: onder dezen H.W. Mesdag en Jakob en Willem Maris; Roelofs Sr en Gabriël; Bilders en Apol; Breitner en Oldewelt; Mauve en David Oijens. Daarentegen het voortreffelijk eerste of bijna eerste optreden van Briët, Nibbrig, Hoytema, Jacobson, - de triomf van Blommers, de Bock, Mevr. Mesdag-van Houten, Jac. van Looy voor de schildering in olieverf, - die van Bauer en Zilcken voor de etskunst, - en die van de Hollandsche akwavellisten sur toute la ligne.
Blommers - in het voorbijgaan zij hem recht hartelijk geluk gewenscht voor het behaalde speelgoedje, de eere-medalie, - houdt hoog op de glorie der Nederlandsche idyllenschilders, richting
| |
| |
van J. Israëls, met een aan dezes meesters invloed wellicht niet geheel vreemd tafereel, Een sober Maal, een der parels van de heele expozitie, waarvan de artist opzettelijk voor De Vlaamsche School eenen krabbel maakte.
Ik noemde Israëls. Een Israëls'sch onderwerp en een in zekere maat ook Israëls'sche behandeling. Toch geen navolging, maar een degelijke vrucht van eigen voelen en kunnen. De figuren kleiner dan gewoonlijk bij den Haagschen meester het geval is; het sentiment geprononceerd in moll en niet in durr: alles lacht in dat lichte binnentje; de menschjes vergenoegd, de meubeltjes net en lief op hun plaats, de mooie Zomer rijkstralend door het raam. Éen helder, hartelijk, gezond lachen, een ‘heilig’ lachen. Meer kleur, of beter, een andere kleur dan bij den grooten Hagenaar; minder schakeeringen van een en dezelfde, maar meer schakeering van onderscheiden tonaliteiten. Duidelijker kan ik het niet zeggen.
In denzelfden aard, eenigszins, doch in donkerder, bijna vlakaf zwarte tonen, werkt Briët, wiens Binnenhuis op de Veluwe uitmuntende hoedanigheden bezit.
Ik mag de Luthersche Aannemelingen van Mej. Schwartze niet. Al die meisjes pozeeren al te duidelijk in daghuur; daar zit te weinig leven in die slechts met te veel brio geschilderde kopjes; haar heel schilderij steekt af in dat midden van overgroote, ofschoon dichterlijke realiteit.
Hier pathos, hier gebaren, hier opgelegde lesjes, mooi doen. Die kunst is noch frisch, noch jong, noch Nederlandsch. Het spijt mij, want voor het kunnen van deze artiste heb ik alle respekt.
De ‘landschappers’! J. en W. Maris, de Bock, Vrolyk, Bastert, Mevr. Mesdag-van Houten, Josselin, ter Meulen, Taco Mesdag. Men ziet het: een uitgelezen gezelschap.
Zag ik van de Marissen mooier dingen, zulks neemt niet weg dat In de Dok en Op het Strand van Jaap, Bij den Drink en Onder de Wilgen van Willem, kunstwerken zijn van eerste gehalte, afdrukken van indrukken, zelven zoo machtig en frisch nog, dat zij het ons aandoen bijna als de door de meesters geziene werkelijkheid het ons zou.
Geheel anders de Bock, en - op zijn spoor? - Bastert. De Beukenstammen van den eerste - een vergroote vizie van de werkelijkheid - zijn superb van kracht en, ondanks de vast impressionistische behandeling - gemodeleerd alsof zij gebeeldhouwd waren: reuzen, groot en solied genoeg om den hemel te torschen, met iets van het deftige en stemmige van heel mooie gobelins in hun keurig, nobel en breed koloriet. Een dichter, deze de Bock, een van een stil en naïef, maar zeer intens gevoel, dat zich bij voorkeur laat opwekken door onderwerpen van een innige melancholie, zonder de geringste ziekelijkheid of zelfs mièvrerie. Een artist, geroepen, zoo 't schijnt, om de aristokratischstemmige halve tonen en tinten van een vooravond-, vroegmorgen- of najaarslandschap te parafrazeeren. Als uiterlijk: schildert bij vlekken en tonen, met een zekerheid die verbaast.
Ook Bastert behoort - op het procédé af - tot de tachisten. Zijn Langs de Vecht is weer heel, heel mooi. Vooral het water, van een zeldzame diepte, is een lust voor de oogen.
De pas overleden Jan Vrolyk doet denken aan de beste werken van den Vlaming Heymans. Zijn Maanlicht bevalt mij zeer. Of dat modern is of iets anders, ik maal er niet om! Dat is kunst, gevoelde, intens gevoelde kunst, juist en mooi zeggend wat zij te zeggen heeft. De lucht is éen heerlijkheid.
Hoed af voor Mevr. Mesdag-van Houten. Een logenstraffing van het ‘ewig weibliche’, zoo ongemeen forsch, zoo vlakaf mannelijk haar kunst.
Zie liever haar Schaapstallen of nog liever haar Avondstemming. Wat een brutale blik op de natuur, hoe geheel en bijna alleen gezien de krachtige, hoekige lijnen, de lijnen van ontevredenheid en opstand, niet die van kalmte, stilte, gelatenheid, zachtheid. Deze Avondstemming is niet een stemming van deemoedige, onderworpen melancholie; maar wel die van bittere ontgoocheling, van diepe desperantie, van vermetelen opstand. Uit dien woesten, als met een rossen weerschijn van woede overgoten, in zijn geheel bijna voorhistorischen hoek Hollandsche natuur, spreekt tot ons iets demonisch, dat doet denken - o niets dan de kleur! - aan Salvator Rosa, Ribeira, en hun evenknies.
Goed werk leverden van der Valk, Avond aan den Amstel; Oldewelt, ofschoon ik de voorkeur geef aan zijn akwarel; Jansen, Noordermarkt te Amsterdam; Taco Mesdag, Mevr. Bilders van Bosse en Ph. Zilcken.
Van dezen laatste Eenzaamheid, een zeer zonderling lichteffekt, een éclaircie in een uiterst donkerbewolkten hemel. Wat hard en droog van toon, voorzeker, doch kranig gedaan en gedurfd. Zijn November, waarvan wij een naar een ets vervaardigde reproductie zullen mededeelen, is een fraai stuk.
Een van de twee tafereelen, door van Looy ingezonden, Koffiehuis getiteld, beoordeelde ik reeds, althans, dit meen ik mij te herinneren, naar aanleiding van de tentoonstelling te Arnhem in Augustus 1893. Zijn Reizigers bewonder ik zeer: een
| |
| |
spoorwegwagen derde klasse; op een bank, in eenigszins liggende houding, warm ingeduffeld tegen de kou, met zijn ‘trekboek’ ofte ‘harmonica’ op de knieën, een straatmuzikant, een bleeke Jodenknaap, met vermoeide oogen en eenigszins verflenst gelaat, een zweem van stillen levensweemoed in de trekken, nog een kind bijna. Er ligt een groote, innige menschelijkheid in dit mooie werk, in mijn oogen een der beste Armeleutgemälde welke ik, de meesters in het vak, Israëls en von Uhde niet te na gesproken, sedert lang ontmoette. De kleurbehandeling zoo degelijk en savant als wij dat van Jac. van Looy gewoon zijn. Wat Spaansch nog, blijkbaar invloed van Velasquez, zooals wij dien thans in de Muzea zien. Het geheel bewerkt in een donkere, diepe tonaliteit, waarop als een stille, fijngeschakeerde melodie op een tremolo vas baspijpen, zeer harmonieus de sober aangebrachte kleur der personages uitkomt.
Ook Breitner's schilderij, Het Kanonschot, besprak ik in ons tijdschrift reeds een jaar of wat geleden. Zóó niet het Ploegen van den Hagenaar P. Josselin de Jong, een dier werken, welke het veelhoofdige publiek gewoonlijk met een glimlachje van twijfel of met een ‘hm!’ van misprijzen voorbijslentert, omdat er geen spoor in zit van die verleidelijke mooi-doenerij. Ook is het historietje, 't onderwerp, voor negen-en-negentig van de honderd toeschouwers werkelijk al te weinig... pakkend. Een uitgebreid naakt veld, onder een loodkleurigen hemel; heel nietig, daarop, een mager boertje, brekend met twee vermoeide paarden den zwarten, zwaren grond. Geen kleurgeschitter hier; geen fantazia van rood of blauw of groen of mauve; de kleur van den harden, mageren, gierigen grond, zich mededeelend zelfs aan paard en man. Iets van het diepe medelijden van onzen Vlaamschen Leo Frédéric, vooral in een paar nummers van zijn paneelencyclus, Het Graan, o.a. in zijn uniek mooien Zaaier, waarvan de lieve meester voor ons tijdschrift een teekening vervaardigde, maakt mij dit werk lief. Ik zou er willen van zeggen, dat het is een schilderij vol karakter, want er zit karakter niet alleen in dat pover boerken en die lompe paarden, maar ik zou zeggen tot zelfs in dat doorploegde veld.
Op werkelijke kunstwaarde maken mede aanspraak, van Bosch-Reitz, Ouderdom en Zonnestralen, van J.J. van de Sande-Bakhuyzen, Dorp in de Duinen en vooral Najaarsmarkt in Drenthe, van H.J. Haverman, deze twee uitstekende, door humaniteit overrompelende portretten, Type uit Over-Maas en Portret van Dr V.D., al schilderijen, welk ik, enkel uit plaatsgebrek, hier eenvoudig noem.
Bij van der Maarel een geval, niet chronisch te worden, hoop ik, van morceau-schildering. Die Bloemverkoopster zou men niet licht houden voor het werk van een Hollandsch artist, zoo men het uit het katalogus niet wist.
Een vreemd schilderij, vreemd - men weet niet dadelijk waarom - misschien wel omdat, juist om die mooie, die bijzonder mooie brokken, het figuurtje zelf als 't ware zooveel waarde verliest.... Men kijkt er niet naar of weinig; wat het oog maar altijd opnieuw wil genieten - dat zijn die buitengewoon mooie bloemen. Of is 't vooral, misschien, dat het figuurtje zelf, door heel zijn ‘optreden’. vloekt, - pardon! heel leelijk van zoo'n meisje, - tegen de echt Hollandsche natuur waarin het zich beweegt? Een zonderling schilderij, met heel mooie partijen.
Van Hart Nibbrig twee veelbesproken, mij zeer welkome schilderijen. Zeer welkom - vooreerst om wat er innerlijk in steekt, daarna om de behandeling zelf. Vooral dat Slaven trof mij. Wat mij, in de Belgische afdeeling, Larock's heel anders geschilderde Idioot lief maakt, namelijk: de wijsgeerige blik in het bestaan der arme wroeters van den landbouw, doet het me ook hier. Niet de boer uit Cremer's Betuwe, uit Conscience's heidevertellingen, meer die uit Cladel's Fête Votive, uit Eeckhoudt's Kermesses, - de boer van La Bruyère, leelijk, stijf, onwetend, dom, afgebeuld door den harden arbeid, met handen veel te groot en binnenwaarts gegroeide voeten, lomp en plat, un animal à face humaine, ziedaar! De kleur - opvallend anders dan bij de Hollanders in 't algemeen. Vooral naar éen doel is hier gestreefd, hier, en ook in Nibbrig's tweede schilderij: Oogstmaand. Op het spoor van den Vlaming Emiel Claus, zij 't ook niet met zijn machtig en door jaren studie gerijpte kunnen, en op dat der neo-impressionisten, zij het dan ook zonder mee te doen aan hun gestippel, poogt Nibbrig vóor al 't andere, ja, bijna uitsluitend weer te geven, al de intensiteit van de zon op de dingen.
Een andere jonge Hollander, Jacobson, zond een kinderportretje, Huibertje, uiterst sober, schuchter zelf van behandeling. Expressieve kunst in de eerste plaats, en als dusdanig zeer interessant. Vooral in die helle oogjes zit leven. Een zeer goed en belovend debuut.
Van H.W. Mesdag, den meester, evenals van de Marissen, zag ik - zooals reeds hooger werd aangestipt - heel wat meesterlijker dingen. Dit is echter, evenals voor de Marissen, veeleer hooge lof dan blaam. Op zich zelf beschouwd, buiten alle verband met de vroegere scheppingen des meesters, is Buiig Weder alles behalve gewoon. Er zit een fut in die
| |
| |

ARM EN TOCH RIJK, naar eene oorspronkelijke teekening van C. Bisschop
| |
| |
wolken en een beroering in die golven, en de schepen hobbel-dobberen op dat water en de heel kleine, niet afzonderlijk, maar enkel als massa geziene menschjes kriewelen zoo mier-achtig door elkaar, dat alleen zoo'n H.W. Mesdag waard is, zulk een stuk te onderteekenen. Eigenaardig de behandeling: veel meer een teekening dan een schilderij. Druk ik mijn gedacht wel goed uit? Dit bedoel ik: de artist heeft op den krijtwitten grond van het geheel veel meer de omtrekken met het penseel getraceerd dan geschilderd.
Ter Meulen's Avond en Zonnige Herfstdag vergat ik te melden. Ten onrechte! Het zijn twee voortreffelijke ‘stemmingen’, bepaald impresionistisch behandeld, doch van een zeer diep gevoel.
Van Mevr. Vogel Rosenboom hangen hier Rozen, zoo sappig getoetst, zoo fijn gevoeld, echt meesterwerk; van Mej. Abrahams een Stilleven, van een bijna mannelijk doen, uiterst krachtig van kleur, misschien echter meer een bravoer-, dan een gevoeld schilderij.
Wat ik niet mag, dat zijn de Ezels en het Vee van J.H.L. de Haas. Die chromolithografische kleur van gedroogd zeewier diende nu eindelijk eens voor goed opgegeven!
Nu de Hollandsche akwarellen.
In ernst - er bestaat gevaar, dat ik den dithyrambetoon van.... den aanvang van nieuws aansla. Zoo men mij de vraag stelde, in welk van beide vakken de Hollandsche artisten het meest uitmunten, in de olieverf- of in de waterverfschildering, ware ik er wel toe in staat te... beslissen: in het akwarel. In dit vak vooral treft wat ik met het oog op de olieverfschildering vaststelde: een ongemeene, bijna onovertrefbare vaardigheid, steeds, en vrijwillig, de ondergeschikte van het meest intense gevoel. Eén voorbehoud wensch ik - althans wat eenige der uitmuntende Hollandsche akwarellisten aangaat - te maken; bij hen, evenals bij zekere Belgen, merk ik een streven op, om aan het van aard bij uitstek luchtige akwarel de soliditeit te geven van het schilderen met olieverf. Ik beken gaarne: bij een paar onder de allerbesten wordt dit dekken en nog eens dekken, ver van schadelijk te werken, vaak een bron van verrassende schoonheden; bij anderen evenwel maakt het de teekening weleens zwaar en stijf, pedant en pretentieus.
In geen andere afdeeling dezer tentoonstelling, niet in de Fransche, niet in de Belgische, nergens, zijn akwarellen te bewonderen, die zoo geheel al spelend, als uit kortswijl gedaan lijken, waarin zoo jolig en prettig getoetst, gewasschen, geveegd is, waarin de luchten zulk een fijnheid, de waters zulk een transparantie hebben, waarin de athmosfeer zoo verrassend waar en elk toontje en tintje zoo bij uitstek muzikaal is.
Nog eens, wij spreken alleen van de meesters, niet waar?
Aan de dooden alle eer! Bosboom, de groote, nederig-stille Bosboom, doet hier wonderen. Een hoekje van zijn eigen werkplaats, een windscherm, een tafel met wat boeken en een stoel, drie gezichtjes in kerken, een stuk pilaar of wat met een partij beukverwulfsel en een gekleurd glasraam en een enkel figuurtje, dat 's al; met een fermen veeg en een streek, later wat uitgewasschen, is het gedaan, maar die veeg en die streek werden blijkbaar niet gewaagd zoolang het oppermachtig geworden gevoel de hand niet bliksemsnel en toch onfeilbaar juist, kon doen treffen.
En treffers, bij dezen Bosboom waren het treffers, altijd.
Een kunst, waaruit alle pronkerij met de nogtans verbazendste techniek, alle ijdele aanstellerij met virtuozentoeren, angstvallig verbannen is; een kunst, uitsluitend en alleen van sentiment, van de innigste, waarste intimiteit.
Ook van Mauve heel mooie dingen, al te bekend, echter, om er verder over te spreken. Ik noem dus - bewonderend - de Houtverkooping, een Schapenstal, een Kudde Schapen, drie stuks uit de verzameling van H.W. Mesdag.
Wij begroeten meester C. Bisschop - een vriend van doorwrochte, volkomen affe kunst, een die zijn akwarellen even kompleet behandelt als menig konfrater zijn olieverfstukken. Meesterwerk evenzeer als werk van een waar meester, maar van zulk een die, door deze edele nederigheid, alle werkelijke groote artisten zoo eigen, zijn ongemeene virtuoziteit in toom houdt. Zijn Nachtmaal en Arm en toch Rijk behooren tot de parels der geheele tentoonstelling. Onze lezers vinden in deze aflevering een afdruk van een teekening, welk de kunstenaar van laatstgenoemd werk vervaardigde.
Van W. Maris een Weide. Verrassend nat en frisch, dat levendige groen der grassen, overgaand met de fijnste, allerfijnste schakeeringen, van donker- tot licht-, geel-, bijna witgroen.
J. Maris zond een Baker, weer eens een doodgewoon onderwerp, maar behandeld met een talent om... minderkunnenden dol te maken.
Vlakaf superb, de teekeningen van H.W. Mesdag en van Mevr. Mesdag-van Houten. Van haar een Stilleven en Tegen den Avond met getrouw dezelfde eigenaardigheden, die ik opmerkte in haar olieverfschilderijen; van hem een Morgen aan het Strand en Binnenloopende Visscherspinken, ongeëvenaard
| |
| |
van poëtisch gevoelde realiteit. Dat is een morgen die leeft; dat zijn pinken die werkelijk gaan... De frissche, weldoende koelte van de zee, als zij, als na een rustigen nacht, aangenaam zacht schijnt adem te halen, leeft als het ware in deze schelpkleurig-fijngetinte teekening.
Ter Meulen's Op Weg en Nachtverblijf van Schapen in Drenthe vind ik niet minder mooi dan de beste dingen van Mauve in persoon. Vooral het tweede stuk is te bewonderen: een winddreigende avond, rood nog het Westen, snelvallend de dichte duisternis; vooraan, de herder, oprijzend, spookachtig, boven zijn kudde; deze, wegdoezelend in een gewirwar van vegen, in het dikkende zwart.
Ik ben blij, van der Waay's Op Reis onvoorwaardelijk te kunnen prijzen. Meer dan éens hinderde mij, in zijn vroeger werk, zijn groote, maar met te veel behaagzucht tentoongespreide vaardigheid. Ditmaal niet! Dat station, met de gaande en komende reizigers, met de proestend en dampend aanrollende lokomotief, bevalt mij zeer.
Mev. Bilders-van Bosse, Blommers, Bastert, Josselin de Jong, le Comte, Gabriel, Vrolyk, Weissenbruch, zijn - met verschillende schakeringen van manier evenals van waarde - uitmuntend vertegenwoordigd.
Van Roelofs bewonder ik zeer een vijver, uiterst transparant van toon; van Oldewelt een tuiltje Irissen in een vaas; van Roelofs Jr. een Stilleven. Hoytema's Vogels, dekoratief opgevat, zijn vol styl. Het werk van een nog zeer jong artist, die zeker, als het ‘petit poisson’ van den goeden Lafontaine ‘deviendra grand, pourvu que Dieu lui prête vie!’ Zijn teekening, zeer vast en zwierig, zit vol karakter; zijn kleur is hoogst eigenaardig.
Een achttal Hollanders zonden etsen - nog eens ‘de’ beste, die hier op dit oogenblik te zien zijn.
Uilmuntend boven allen Mari Bauer, met drie meesterstukken, Kathedraal, Ali Baba en Een Sultan, en Zilcken, met een naar Toorop's teekening geëtst portret van Paul Verlaine, zoo mooi en karakteristiek, zoo sprekend waar van leven, dat het mij, telkens ik Amour of Sagesse ter hand neem, voortdurend vóor het oog staat. Een weelde, ó rijk met geld gezegende... heeren, liefhebbers van kunst, een groote weelde, platen, als deze vier, te kunnen bezitten.
Pol de Mont.
|
|