Arme menschen
Dat was nu vijf maanden geleden.
De armmeester, die er voor gezorgd had, dat zij haar kamertje kreeg, was eens komen zien, hoe het stond met haren kleinen verhuis en hij had gevraagd: ‘Nu Belleken, is het hier niet heel goed en gerieflijk? Ge zult hier immers veel beter zijn, dan moederziel alleen in uw huisje. Barbara Winters en gij woont elk op uw eigen, maar gij hebt aan elkander gezelschap, gij drinkt uw potje koffie te zamen, en als het nood doet, kan de eene de andere verzorgen. Barbara Winters is eene brave vrouw, gij zult goed overeen komen en haar man zal u niet storen; hij is lam en kan reeds tien jaar uit zijn bed niet. Zorg nu maar, dat gij het gauw gewoon zijt.’
Belleken had ja geknikt. Zij was den armmeester heel dankbaar om de moeite, die hij zich voor haar gegeven had, en zij zou het hem ook gaarne gezegd hebben, maar het ging niet. Zij moest maar immer kijken naar den man die hare arme, oude meubeltjes aan 't schikken was, want zij was zoo bang, dat hij iets mocht breken. Vreemden dragen zoo weinig zorg voor iemands goed.
Dat was nu vijf maanden geleden.
Gewoon was zij het niet, gewoon zou zij het niet worden. En heden voornamelijk had zij den heelen, langen dag gepeinsd op haren ‘thuis’ van vroeger, als zij nog in het armhuisje niet woonde en dat haar man nog niet dood was. Zij vond het zoo droef bij die Barbara Winters met haren lammen man, zoo droef, dat zij er haast moest om weenen.
Kwam dat misschien omdat zij bij hare eigene stoof niet zat in haar eigen kamertje? Waarom had zij ook toegestemd, als die slimme Barbara haar had pogen te overhalen om hunne brandstof samen te gebruiken? ‘Gij eenen halven hectoliter kolen per week en ik eenen halven hectoliter’, had die gezegd, ‘daarmede lijden wij alle twee koude. Wij zullen te zamen stoken, hier, in mijne stoof, en gij komt bij ons als gij wilt.’
En zij had niet gezegd van neen, en nu, nu stond hare kachel dood en de ruiten van haar raampje vrozen wit. Zij moest zich warmen aan dit vreemde vuur en als zij hoorde, hoe het ron-ron deed, dacht zij, dat het met hare kolen was, dat het zijn liedje zong en dat de warmte, die het uitstraalde, haar eigenlijk voor ééne helft toebehoorde.
Lamme Winters met zijn mager gezicht vol haarstoppels lag tot aan de kin onder zijne dekens en hij keek zoo vreemd naar haar, als wist hij al hare gedachten. En die feeks Barbara, die zich zoo behagelijk zat te koesteren vóór den gloeienden pot! O, zij haatte ze, ja, zij haatte ze op dat oogenblik. Ware zij maar liever in haar eigen kamertje, dat zij hen niet meer zag. Maar het was dáar nu wel niet veel beter dan buiten.
Zoo dacht Belleken en luisterde naar den wind, die huilde door den vinnigen Januarihemel, die joeg en schuifelde rond het lage, afgezonderde huisje, het eerste van den groep, den ellendigen groep bouwvallige hutjes, die het armbestuur verdeelde tusschen de meest behoeftigen van het dorp.
Het sloeg acht uren.
Hoe zij er tegen opzag om naar bed te gaan, hoe zij zich weerde tegen de loomheid, die haar langzaam bekroop, tegen den slaap, die op het gewone uur kwam!
En Barbara stond recht en begon zich uittekleeden, heel, heel traag in de weldoende warmte, en zij zegde: ‘Gaat gij naar bed niet, Belleken?’ Maar Belleken had nog geen lust. Zij volgde met droeve, slaperige oogen al de bewegingen der andere en zuchtte, want zij bedacht, dat zij zelve zich zoo zou moeten haasten op hare kille vloersteenen en dat het toch geen te huis meer is, als men geen eigen vuur mag hebben. Toen blies Barbara haar lampje uit en kroop onder hare dekens. ‘Waarom gij naar bed niet?’ vroeg ze knorrig.
Nog een heel kwartuur zat het andere vrouwtje onbeweeglijk in de duisternis. En zij peinsde en peinsde, en hare oude oogen schoten vol tranen, die in zware druppels over hare wangen rolden; doch zij waagde het niet ze af te vegen, want nog gaf de brandende stoof licht genoeg, opdat Barbara het zou zien.
O, zij was bang voor dat wijf, maar als de armmeester kwam en zij hem onder vier oogen te spreken kreeg, dan zou zij hem toch wel vertellen, dat die vrouw Winters zoo heel braaf niet was.
Eindelijk schoof zij een paar maal heen en weer op haren stoel, en zwaar steunend met de rechter hand op de leuning, met de linker op de houten zate, geraakte zij overeind en hinkte stram naar hare kamerdeur.
* * *
‘Gij moest eens gaan zien naar Belleken,’ zei Winters 's anderendaags tegen zijne vrouw; ‘zij ligt daar zoo erbarmelijk te hoesten.’