De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 7
(1894)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–
[pagina 69]
| |
Mari J. Bauer.
Dit is geen grootspraak; alleen het vaststellen van iets wat is: van Rembrandt af werd er in de Nederlanden geen kunstenaar geboren, die, in de moeilijke en aristokratische kunst, welke Mr C. Vosmaer zoo mooi karakteriseerde als een ‘flaneeren op 't koper,’ als ‘een op 't gevoelig goudkleurkoper malen met d'angel
Niet - als zou dit willen zeggen, dat geen andere Nederlanders op onze dagen etsen hebben vervaardigd, die - stuk voor stuk beschouwd, met de zijne mogen worden vergeleken! Van de Marissen, Iraëls, Storm van 's Gravesande, Zilcken, anderen nog, ken ik platen, die de verzamelaars zich na luttel jaren, als unieke meesterstukken zullen benijden en betwisten; wat ik echter wil doen uitkomen is dit, dat geen ander artist, den auteur van het Honderd Guldenblad alleen uitgezonderd, zelfs gedurende een veel langer bestaan dan het arme stukje leven dat Bauer reeds gegund werd, zulk een talrijke serie groote en kleine platen, verschillend voorzeker van waarde en gehalte, onderscheiden ook van vorm en manier, toch alle den stempel dragend van een uiterst oorspronkelijk talent, alle althans in zekere maat homogeene scheppingen van een zelfden, zich schitterend ontwikkelenden geest, voortgebracht heeft als wederom Mari J. Bauer. Bauer bereikte - en wel den 25n Januari ll. - zijn zeven en twintigste jaar! Geen schat van biografische bijzonderheden valt dus onder zijn naam te vermelden. Hij studeerde een tijd aan de Haagsche Teeken-Akademie, doch leerde, naar eigen mij gedane verklaring, oneindig meer van den heer Witsen, een schilder van veelzijdige kennissen zoo niet van ongemeen talent, wiens werkplaats hij van | |
[pagina 70]
| |
1886 tot 1888 schier dagelijks bezocht, en die hem in de gelegenheid stelde hand, oog en - waarom het niet gezegd - ook fantazie en gevoel te oefenen, door het kopieëren van plaatwerken naar glorieuze oude modellen. Op zijn achttiende jaar werd Bauer ‘pensionair’ van den Koning der Nederlanden, een gunst en onderstand, welke hij twee jaar bleef genieten, en ondernam in 1888 zijn eerste reis naar het Oosten, waar hij vooral door Stamboel werd aangetrokken. In 1892 nieuw en ditmaal langer verblijf in het Oosten, alwaar hij thans niet alleen maar Konstantinopel, maar ook Smyrna, Broessa, Jaffa, enz. bezoekt, terwijl hij - op het eigen oogenblik dat ik deze regelen schrijf - zijn derde kunstreis, ditmaal naar Egypte en vooral Kaïro ondernomen heeft. Van enkele kleine uitstappen naar Amiens, Rouaan, Straatsburg, enz., wil ik niet spreken. En dat is - ‘alles’! Weinig, maar toch véel - wanneer men zooals ik het straks hoop te doen - den invloed nagaat, door deze reizen op de ontwikkeling van den jongen artist teweeggebracht. Zes jaar - 1888 tot 1894 - deze zes jaar, niet meer, maken, op den keper beschouwd, de geheele aristieke loopbaan van Bauer uit. En die zes jaar waren hem voldoende - zóo rijk is zijn dichterlijke vinding, zóo groot zijn werklust en - kracht, zóo wonderbaar zijn kunnen, - om een goed twintigtal lithografieën, een dertig à veertig groote en soms zeer groote etsen, een goede paar honderd kleiner platen, en een serietje al te weinig gekende schilderijen te produceeren. Wanneer men dezen gezamenlijken arbeid in oogenschouw neemt, dan lijkt het er naar - ik weet wel dat ik overdrijf - alsof het Oosten alléen den kunstenaar aan zich zelf veropenbaard had. Wat hij aldaar gezien en hoe hij dat gezien heeft, en hoe hij het aldus geziene daarna uitgedrukt heeft in trek en toon, ziedaar wat ik beproeven wil in de volgende regels te zeggen. Vergis ik mij niet, dan moet dit wereld-huisboek, De 1001 Nacht, in Bauer het verlangen hebben wakker gemaakt om het land van wonderen, waarin Sjeherazade haar vertellingen laat afspelen, met eigen oog te leeren kennen. En nu schijnt het mij toe, als heeft het liefdevol, meegaande en geloovend lezen van dien heelen schat tooversproken, op voorhand als vastgesteld en als 't ware afgebakend in welke condities, of liever en juister, in welk licht en onder welke stemming deze Nederlandsche kunstenaar Turkije, Syrië en Egypte zien zoude. Bauer zag in het Oosten zoo niet alles, dan toch heel veel, terwijl hij verkeerde in dezelfde stemming van verwachtingsvol vertrouwen en rechtzinnig kinderlijk gelooven, waarmede een Germaansch kind luistert naar het sprookje van Duimken of van Jan die uitging om te leeren schrikken. Wél zag hij ook - zag hij werkelijk, van nabij, brutaal in zijn brutale tastbaarheid, - tooneelen en nog tooneelen die, op zich zelf, niets van een sprookje hebben. Zoo de stegen en steegjes uit de arme achterbuurten, waar het krioelt van in hun vuilheid en miserie blinkende en stinkende kerels en wijven en kinderen, de hoekjes en kantjes der voorsteden, waar kameelen en ezels door elkaar wemelen of slaperig neerliggen onder de hoede van slordig gekleede, luidschreeuwende drijvers, - maar ook dát minder dichterlijke zag hij, niet als Fromentin of Verlat of Wauters of Gérôme of Gentz of Pasini, niet in het schrille, koudheid verspreidende en elk hoekje verhelderende volle licht, maar in een märchen-achtig halfdonker, wat vaag en onbestemd van lijn, gezien als in het schemelwaas van een halven droom.... Zóo zag hij de steden Stamboel, Smyrna, Broessa; zóo, in die steden, de paleizen met hun reusachtig opbogende, wijdgapende portieken, de moskeeën met hun slanke minaretten of plompe koepels, de bazars met hun babylonische verwarring van allerlei tapijten, juweelen, wapens, de karavansery's met hun fantastische bezoekers, en dan weer - overal in die paleizen en gebouwen van allen aard - de meest verscheidene volkstypen, sjeiks, derwisjen, zwaardvechters, waarzeggers, bedelaars, kameeldrijvers en honderd andere. Hiermee is evenwel niet genoeg gezegd. De wijze van opvatten alleen, niet die van weergeven is hiermee aangeduid. In die sprookjesstemming, doch met de oogen van den geboren schilder, van den geboren Nederlandschen kolorist, van den kolorist uit de school van Rembrandt, zag Bauer dit alles. Heel rijk en ruim zag hij de kleur, de vlek, die de dingen maken; luchtig en onbevangen de athmosfeer, die het al omringt; sober, schaarsch, maar o zoo intens de lijnen, de beweging, de gebaren, de daden. Kolorist bij uitnemendheid in het weergeven van die vlek, legt hij een ongemeen fijn en diep gevoel aan den dag in het teekenen van die gebaren, van die bewegingen, van die daden. En hoe hij het doet - als niemand, of - im gewissen Sinne - als zijn groot model: Rembrandt. ‘Des lignes cahoteuses, des griffonnages vagues, à l'aspect indécis; des traits noirs, nerveux, bi- | |
[pagina 71]
| |
zarres; des fouillis de rayures grises, produisant des teintes flottantes; d'habiles “retroussages” d'une main délicate, arrêtant la mousseline comme la pointe, avant que d'aller trop loin.’ Zilcken is 't, die zoo spreekt, en gaarne liet ik het dezen bij uitstek bevoegde herhalen, stellende immers, ver boven het mijn, dit oordeel van een zelfscheppend artist. Intusschen heeft Bauer zijn werkwijze sedert 1888 en zijn eerste Oostersche reis herhaaldelijk veranderd. Veel, veel vager, moeilijker te vatten, opzettelijk onvast geteekend waren zijn eerste herinneringen aan het Oosten dan de latere, van na 1892 gedagteekende en over 't algemeen ook op veel grooter schaal uitgevoerde, als Intocht, Ali Baba, Allaëddin, Binnenzicht in een Paleis, Een Kathedraal en de acht stuks voor Akkedysseril ten slotte: deze etsen houd ik voor het kompleetst, wat Bauer tot nu gegeven heeft; werken, tot in de onderdeelen met evenveel zorg bestudeerd, de teekening, nog steeds even fijn van sentiment, wat meer op den voorgrond tredend in het geheel en vooral veel meer korrekt en gedetailleerd, de toon als het ware in éens verkregen, zonder veel gebruik te maken van de burineernaald. Men vergelijke b.v. hooger genoemden Intocht - een illustatie op een of andere konigin van Seba, bezoekende, met een karavaan van olifanten en kameelen, een of anderen machtigen Sjelómon in zijn haremstad, - als het ware een voorstudie tot Akkedysseril, - met de stadgezichten van onmiddelijk na zijn eerste reis, b.v. met dat allerdichterlijkste blikje op Stamboel, gezien van op een hoog minaret, in den fijn-grijzen pareltoon des morgens, bijna een stad van molshoopen, heel klein, naast een spiegelgladde zee, en men zal zien hoe van sommair en impresionistisch Bauer's kunst is geworden tot een - waarin compositie, styl, teekening en koloriet, in passend evenwicht, elkander aanvullen en doen uitkomen. Zoo worden deze etsen - Interieur, Intocht, Ali Baba, vooral Kathedraal, tot wagnersche symfonieën, zingende, waarachtig, hymnen van kleur en lijn aan het heerlijke licht dat er ons allerwege uit tegenstraalt. Tusschen de werken dezer twee uiterste perioden in meen ik te mogen plaatsen een reeks van door den band grootere platen, minder afgewerkt in de détails en breeder van behandeling, en waarin trekken van buitengewone gedurfdheid bewondering afdwingen: Vizir, Carrefour, Het Feestmaal, Te Stamboel, vooral Allaëddin. Waar 't op durven aankomt, zijn deze platen uniek. Groote, breede schaduwen, inktzwart, hokken hier samen onder hoogopen portieken; gegroezel van krabbels en krassen doet in elk achterhoekje leven wemelen; licht spat en sprankelt, grillige fee, om ieder voorwerp: geheelen, grooter en breeder bijna dan het raam waarin zij zitten, zacht en streelend als zeer oud tapijtwerk van geborduurd fluweel. Den overgang tusschen deze en de serie Intocht, Ali Baba, Kathedraal, vind ik in Een Karavaan, een mooie visie van leven, overheerlijk van beweging, toon en lijn: hoe vol nerveuze kracht die paarden, hoe typisch die kameelen, en zelfs, ofschoon minder nog dan geschetst, dat ezeltje in een hoekje van het stuk; zoo ook in Een Sultan, vereenigend, zou ik zeggen, al de hoedanigheden van Bauer in zijn grootsche artisticiteit, een plaat - evenals Koningin van Seba en Kathedraal - om, zoo devoot, met gevouwen handen vóor te knielen. Tusschen zijn eerste en tweede reis, dus van 1888 tot 1892, teekende Bauer zijn illustraties van La Légende de St. Julien l'Hospitalier en voor Carel ende Elegaste. Reeds vóór een drietal jaren - naar aanleiding eener tentoonstelling van De Haagsche Etsclub in ‘Het Kunstverbond’ alhier, besprak ik de eerste reeks dezer lithografieën. Van den toen mild gesproken lof neem ik heden niets terug. Veeleer zou ik geneigd zijn nog hooger hulde te brengen aan de zekerheid van de hand, die deze mooie beelden ontwierp op den steen, aan de bekoorlijke homogeniteit van toon, welke hier - voor 't eerst misschien in onze landen - aan een steendrukplaat gegeven is. Om al de schoonheid en den rijkdom van deze, van licht doorstraalde en doorfonkelde lithografieën te genieten, wachte men zich wel ze neer te leggen op de leestafel. Men houde ze, zooveel mogelijk, vertikaal vóór zich uit. Dan komen al die krassen en krabben in evenwicht; alles krijgt of wordt leven en beweging; elk voorwerp toont zijn reden van bestaan en hoe het in verband is met het geheel. Neergelegd of zelfs hellend opgezet, zijn deze visies er niet half. Over Bauer's laatste werk, acht etsen om het meesterlijk verhaal uit den bundel Contes insolites van Villiers de l'Isle-Adam, getiteld l'Amour suprème, namelijk het fantastisch gekleurde proza-epos, Akkedysseril, nu door Karel Alberdingk-Thym in een rijk, gesmijdig en volklinkend Nederlandsch vertaald, te illustreeren, blijft mij nog te spreken.Ga naar voetnoot(1) Als boek wensch ik het werk - ‘de uitgave’ ware juister - niet te beoordeelen. Ondanks al de | |
[pagina 72]
| |
zorg, door den uitgever daaraan besteed, is Akkedysseril, als boek, in de strenggenomen beteekenis van dit woord, niet volkomen geslaagd. Dit werd overigens reeds gezegd en goed gezegd, o.a. door Ph. Zilcken in De Gids van Mei laatstleden. Hier, evenmin als overal elders, was het Bauer om nauwgezette wedergeving van de werkelijkheid of om historische en aardrijkskundige getrouwheid te doen. Hij, noch Villiers, bezocht Hindostan, waar het verhaal plaats grijpt; hij, noch Villiers, bekreunde zich om wat Hindostan was in dit of
Aus alten Märchen winkt es
hervor mit weiszer Hand:
da singt es und da klingt es
von einem Zauberland,
wo grosze Blumen schmachten
im goldnen Abendlicht,
und zärtlich sich betrachten
mit bräutlichem Gesicht;
und Liebesweisen tönen
wie du sie nie gehört,
bis wundersüszes Sehnen,
dich wundersüsz bethört...
Bauer heeft het verhaal van Villiers machtig op zijn fantazie laten werken, en alsdan niet die epizoden, welke hem, als plastisch geheel, het levendigst vóor stonden, in beeld gebracht - maar veel meer als a parte teekeningen dan als integrale gedeelten van een boek: etsen of prenten, aldus, naar - veel meer dan voor het werk van den Franschen prozadichter - zekere visies, welke hij zelf, enkel bij het lezen van soms weinige woorden, van éen enkele zinsnede, in eigen geest had zien ontstaan, - aanvullingen, mogelijke aanvullingen in zekeren zin van het verhaal, - op de plaat overgeteekend. L'eau radieuse dormait sous les quais sacrés, - la multitude emplissait d'une allégresse grave les rues, - on distribuait au peuple le butin d'Eléphanta, - et le terrain résonnait sourdement sous ces approches, - la souveraine du Habad entra dans Bénarès, - elle marchait sur ces ombres flottantes, les effleurant de sa robe d'or, ziedaar eenige der teksten, die Bauer zijn reeks prenten ingaven, genoeg om te doen uitkomen dat er veel meer bij uit te vinden dan in te ontdekken of uit te vertolken is. Van deze acht etsen, mooi, heel mooi alle acht, verdienen een viertal een gansch bijzondere vermelding, en acht ik - in overeenkomst met Jan Veth en Zilcken - éen zoo ver boven de andere verheven, dat ik niet aarzel deze de parel der verzameling te heeten, namelijk: Akkedysseril Sjiwa's tempel binnentredend. Een heerlijk gedicht, vol Oostersche zinnenweelde, is de eerste prent, een Babel van wonder-reusachtige gebouwen, zich spiegelend, met een gewirwar van trappen en hoogoprijzende zuilen en torens, in het van logge olifanten doorwaadde rustig glanzende slaapwater van den Ganges. Daarnaast komt de derde plaat: een gekriewel van figuurtjes, rond den voet en op den bovensten steen van den reusachtigen trap, vóor den indrukwekkenden tempel, waar de buit van Elephanta zal worden uitgedeeld. Mooier nog de aantocht van de vorstin naar Benares, een breede rij van olifanten, aandravend, voorafgegaan van ruiters en voetknechten, van een heuvel neerwaarts, terwijl de hemel, achter menschen en dieren, laait als een apotheozebrand. | |
[pagina 73]
| |
| |
[pagina 75]
| |
Even mooi als de vorige, de prent welke ons Akkedysseril voorstelt, begroet door de rond haar en haar gevolg omkrioelende schaar, indolent neerzittend onder haar palankijn, hoog op den breeden rug van haar sneeuwwitten olifant. Van dit alles zeide Jan Veth uitstekend: ‘Het is de beweging van de onrustige stoeten in Oostersche straten, - het is de pracht der voorpleinen, der groepen van koepeldaken en torentoppen, van balkons en baldakijnen, van kolonnaden en tempeltinnen en gedrochtelijke afgodsbeelden, - het zijn de huiveringen der schaduwen om de echoënde zuilenalleeën heen, - het is de verschrikking der architekturen en de geheimenis der donkere tempelingewanden, die hij in ver doorgevoerd benaderen van vormen, zoo vreemd aanschouwelijk wist te maken.’ Toch is het meesterstuk in dit geheele werk - tevens de plaat, waarin het karakter van het literaire werk het allerbest wordt weergegeven - geen ander dan die met het onderschrift: zij schreed over die bewegende schaduwen, ze lichtelijk aanrakende met haar gouden kleed: de lichaamzwakke, zielsterke vrouw, schier nietig klein in den donkeren, afgrondhoogen Sjiwatempel, aan den voet van den veelarmigen, afschuwinboezemenden god der vernietiging, wiens monsterkop, omfladderd door geheimzinige schaduwen, hoog over de arme smeekelinge heengrijnst in de ijdele gewelven: - een ets van sober uitgewerkte, intens gevoelde tragische kracht. Ik geloof Bauer den aangewezen man, om een werk van internationale beroemdheid, als De 1001 Nacht is, met een reeks lithografieën of etsen te verijken. Dat zulks zijn voornemen óf reeds is óf allerminst eerlang zal worden, meen ik te mogen afleiden uit de twee of drie van zijn grooter etsen, welke aan de sprookjes van Allaëddin of Ali Baba en de veertig Roovers herinneren. Mocht ik onze Nederlandsche kunst een groot geluk toewenschen, dat zou het zijn - dat Bauer, werkelijk, deze taak op zich lade. Wat Zilcken, in 1891 reeds, in L'Art dans les deux Mondes waagde te schrijven, ik onderschrijf het in eigen naam, bij het slot van dit artikel: ‘Si Bauer ne produisait jamais plus rien, il serait déjà certainement parmi les rares élus destinés à vivre par les siécles.’ Deze kunstenaar van 27 jaar, teekende en etste - evenals Vondel, men weet het, dichtte - ‘aeternitati.’ Meester Jan Veth - wiens Bekende Tijdgenooten ik onlangs in deze kolommen waardeerde - teekende, opzettelijk voor de Vlaamsche School, bijliggend, voortreffelijk portret. Voor deze daad van welgevoelde hartelijke kameraadschap breng ik hem hier, in naam der redactie, openlijk ons aller hartelijksten dank.
Pol de Mont. |