De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 7
(1894)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–MengelingenThe Portfolio. Monographs on artistic subjects, edited by P.G. Hamerton. Published monthly. - No 1. January 1894. Rembrandt's Etchings by P.G. Hamerton. - London Seeley & Co. Een boek, dat geen Zuid- of Noordnederlandsch etser of kunstschilder, geen kenner of bewonderaar van den grooten Rembrandt mocht verzuimen zich aan te schaffen. De tekst van P.G. Hamerton is in hooge mate belangwekkend. In 90 kompaktgedrukte bladzijden bestudeert hij Rembrandts platen vooreerst in verband met zijn leven, daarna in wat zij voor de nadere kennis van zijn genie en zijn verstandsontwikkeling kenmerkends opleveren. In een derde deel nog deelt hij uiterst wetenswaardige bijzonderheden mede omtrent de technische eigenschappen der teekeningen en etsen van den grooten meester. Onnoodig te zeggen dat de schrijver, volkomen ingewijd in de Rembrandtliteratuur onzes tijds, zijn meening op vele plaatsen toetst aan die der meest gezaghebbende beoordeelaars en vakkundigen als Amand Durand, Mr. Haden, enz... Als plaatwerk is Rembrandt's Etchings zoo mogelijk nog kostbaarder. Benevens vier zeer interessante door Amand Durand in facsimile geëtste platen, met name Rembrandt zelf met breeden hoed en geborduurden mantel, Johannes Lutma, de moeder des schilders, en de Rattenvanger, alle vier buitentektstplaten, krijgen wij, in den tekst zelf, niet min dan 36 alle even uitstekend geslaagde reproducties van derwijze gekozen etsen en teekeningen, dat wij er de meest onderscheiden kanten van dit ongemeen veelzijdig talent in kunnen bestudeeren: studiekoppen, landschappen, interieurs, portretten, genretafereelen, bijbelsche stukken, en wat dies meer. The Portfolio is, met Die Kunst unserer Zeit, The Art Magazine en twee of drie andere, een der kostelijkste aan de beeldende kunst gewijde tijdschriften, welke in Europa het licht zien. P. de M..
The Old Garden and other Verses by Margaret Deland. Decorated by Walter Crane, - London, Osgood, Mc Ilvaine & Co. - Daar De Vlaamsche School eerlang een afzonderlijke en uitvoerige studie hoopt te wijden aan den zeer grooten artist, die den nieuwen dichtbundel van Miss Margaret | |
[pagina 63]
| |
Deland illustreerde, of juister, want van eigenlijke a part opgevatte illustraties in den gewonen zin des woords is hier geen spraak - beperken wij er ons heden toe The old Garden, door de beroemde firma Osgood, Mc Ilvaine & Co, uitgegeven, eenvoudig aan te kondigen. Voorloopig voegen wij er aan toe wat Jan Veth in het weekblad ‘De Amsterdammer’ van Crane's boekversiering getuigde: ‘zijn vastheid van pas, en de zekerheid maarmee hij zijn evenwicht weet te bewaren, zijn wel zóó, dat hij met vrucht aan het hachelijke koorddansen zich wagen kan. Heeft hij zelf met zijn jongste boekje dit willen bewijzen? Het heeft er iets van. Want dit is wel schijnbaar die losse versiering waar anderen zoo jammerlijk mee omgaan. Hij danst sn springt en goochelt, stelt zich op één been, en maakt een buiteling, zou men zeggen, - maar hij vergeet niet dat het koord er is. Bij de meest halsbrekende toeren verliest hij zijn equilibre niet. Schijnbaar grillig brengt hij zijn luchtig loofwerk aan om den letterdruk. Maar zie toe, met welk een doorgevoerd begrip van evenmaat en met welk een smaak alles is gedaan. Hoe ook doorbrodeerend op het omlijstingsidee, het begrip van een geëquilibreerde vulling van het vierkante blad verlaat hem niet. Het is een beetje koorddansen misschien, maar het is het koorddansen dan van een die het kan. De opgaaf stelde al bijzondere eischen. Losse verzen, grooter en kleiner, dikwijls geen zijdje nog vullend, luchtige lyriek met plotselinge afbrekingen, - verschillende maat van koepletten, en die koepletten met verschillende lengte van inspringende en uitschietende regels. Om zoo iets onregelmatigs paste al kwalijk de strakarchitektonische omlijsting. Die grilligheid van den paginavorm diende dus in aanmerking genomen, zelfs benut te worden. En daaruit kwam een dekoratie voort, met bloempjes en bloemgewijs gekleede figuurtjes, met boeketten, ranken, guirlandes, amoretten en krullen, die, in delikate wasverfkleuren, vol overvloedige cierigheid de marge bezetten, zóó dat om de luchtige verzen heen, een geur van aanschouwelijke gratie wademt.....’ The Old Garden, een alleraardigst kroon-octavodeeltje, verrijkt met een uiterst eigenaardigen band, waarvoor ook Crane de teekening leverde, bevat meer dan honderd in kleurendruk uitgevoerde teekeningen, en is gedrukt met zeer karakteristieke, oud-Engelsche letters.Ga naar voetnoot(1) P. de M..
Globlin Market bij Christina Rosetti. - Illustrated bij Laurence Housman. - Mac Millan & Co, London, 1893. - 64 bl. klein 8o, gebonden in stempelband, op snede verguld. Wat weten wij nog altijd weinig van den Engelschen boekhandel, en - desalniettemin - wat al artistiek moois levert hij niet op! Is het niet tijd, hoog tijd, dat wij ons over die onwetendheid schamen, en dat naar inhoud en uitvoering beide even deugdelijke Engelsche werken de zoo vaak in geen dezer beide opzichten merkwaardige, maar vooral - behalve wanneer men komt in les hauts prix - als drukwerk reëel afschuwelijke Fransche uitgaven van de huistafel wat verdrijven? Wij stellen ons voor, de lezers van De Vlaamsche School van tijd tot tijd, liever dikwijls dan zelden, met eenige Engelsche noviteiten te laten kennis maken. Het kleine boekje, dat wij heden aankondigen, is deze kennismaking waard opentop. De verzen van Christina Rosseti, de begaafde zuster van den te vroeg gestorven grooten dichter en even grooten schilder, Dante Gabriel, zijn, in hun der populaire poëzie afgeleerden naïeven eenvoud, een ware lust - voor den geest door hun verrassende frischheid van voorstelling, voor het gehoor door hun ongemeene welluidendheid. Goblin Market is een meesleepend sprookje, ingegeven door de grilligste fantazie, waaraan ouden en jongen, zeer ouden zoowel als zeer jongen, hun hart zullen ophalen. De illustraties van Laurence Housman: twaalf full-pages, de titelplaat niet meegerekend, en tal van kleinere binnentekstplaatjes, zijn het gedicht overwaard. Door en door Engelsch, vol zwier en leven, tintelend van humor en geest. Een uiterst artistiek bandje maakt het boekje tot een allerkeurigst geheel.
Paul Verlaine. - Quinze jours en Hollande. - Lettres à un ami. - Avec un portrait de l'auteur par Ph. Zilcken. - La Haye, maison Block. - Paris, Leon Vanier. (Etsdruk van O. Felsing (Berlijn). 108 bladzijden. Een juweel van drukkunst! Met zijn wonderfraaie, duidelijke elzevierletter, oogstreelend uitkomend op het smaakvolle roomkleurige papier, met zijn rond het smal gehouden drukvak ruim uitgemeten randen, zijn heel mooien, goedverdeelden titel, en, daartegenover - van alles nog het beste - een voortreffelijk door meester Ph. Zilcken geëtst portret van den dichter, is dit aristokratische in-4o een ware hartelust voor elken boekenliefhebber. Over den inhoud kan ik mij niet met dezelfde geestdrift uitlaten. Van Verlaine's reeds niet ongemeen mooie prozawerken stellig het minste, als noteering van reisindrukken, beschrijving van land en lieden, bijzonder magertjes uitgevallen, zóo dat de veronderstelde vriend, wien de brieven zoogezegd geschreven zijn, al even weinig van Holland en de Hollanders zal weten te vertellen na als vóor de lezing van het boek, schijnt Quinze Jours en Hollande alleen wezenlijk interessant door het onbewust, en daarom juist alles behalve stuitend sans gène, waarmee de door luttel weelde verwende poëet, op elke bladzijde, en zonder ons een enkele bijzonderheid te besparen, de zorgen en zorgetjes, voorkomendheden en voorkomendheidjes herdenkt en nog eens herdenkt, waarvan hij, te Amsterdam, 's Gravenhage en elders, het zelfgenoegzame, zich ietwat katterig in zooveel warmte zonnende voorwerp was. Dus toch interessant - wel is waar in een anderen zin als door den schrijver zelf bedoeld was, niet rechtstreeks maar onrechtstreeks dus, maar juist daarom, evenals | |
[pagina 64]
| |
Zilcken's portret, een zeer welkome kleine bijdrage tot de kennis van den mensch in dezen - in een deel zijner werken - zeer grooten dichter.
Jahrbuch der Königlich Preussischen Kunstsammlungen. - Fünfzehnter Band. I. Heft. - Berlin, G. Grote'sche Verlagsbuchhandlung, 1894. Uiterst interessante uitgave, evenzeer aan te bevelen aan bestuurders en leden van toezichtscommissiën van openbare musaea en kunstverzamelingen als aan eenvoudige belangstellenden of, zooals men het in Engeland heet, ‘studenten’ in de kunst. De inhoud van deze eerste, XI×16 in-foliobl. beslaande aflevering is een uiterst rijke. Benevens eenige ambtelijke berichten betreffende de koninklijke verzamelingen te Berlijn en een nekrologisch artikel over wijlen Robert Dohme, den voormaligen redakteur van het Jahrbuch, treffen wij aan een uitgebreide studie van A.G. Meyer over de Colleoni-Kapel te Bergamo, een korte maar leerrijke bijdrage van W. v. Seidlitz over een nieuw ontdekt zelfportret van Dürer, een derde ongemeen merkwaardig opstel over Die Verleumdung des Apelles in der Renaissance door R. Förster, verder een achttal bladzijden van O. v. Falke over een veertiendeeuwsch majolikatafereel, en eenige aanteekeningen van Paul Seidel over den grooten Frits als kunstverzameler. Een paar korte nota's over Holbein's Triomf van Jacob Castricus, door V. v. Loga, en over de muurschilderingen van S. Angelo te Formis, door E. Dobbert, besluiten de aflevering. De gravuren zijn voortreffelijk: mooie lichtdrukken, zooals men alleen in Duitschland weet te maken, éen kleurendruk en éen houtstnede. Deze laatste, Holbein's Triomf v. J.C., naar een in het Kupferstich-Kabinet te Berlijn berustend origineel, veruit het fraaist. Wij stellen ons voor, onze lezers op de hoogte te houden van de verdere afleveringen van dit in elk opzicht aanbevelenswaardig tijdschrift.
Handbücher der kgl. Museen zu Berlin. Herausgegeben von der Generalverwaltung der kgl. Museen. Gr. 8o. mit Abbildungen. - Berlin, Verlag von Spemann. Ook van deze aleven uitmuntend gedrukte en mooi versierde als in praktisch, handig formaat uitgevoerde boekjes, echte handboekjes, elken niet oppervlakkigen, maar op het verrijken zijner kennissen belusten bezoeker der Berlijner musaea onontbeerlijk, kunnen wij niet zonder den grootsten lof gewagen. Vier deeltjes liggen vóór ons. In Die Italienische Plastik werpt W. Bode een blik, eerst op de oudkristelijke en de romaansche tijdvakken, om daarna, in een reeks afzonderlijke opstellen, Niccolo Pisano en de Protorenaissance (1250-1300), Giovanni Pisano en de kunst in de 13e eeuw (1300-1400), de Vroegrenaissance (1400-1500) of het Quatrocento, de Hoogrenaissance of het Cinquecento (1500-1630) en eindelijk den barokstijl te behandelen. Vooral uit de beide zeer uitvoerige studiën over de wedergeboorte is veel te leeren. Het geheele boekje telt 188 bladzijden met 86 afbeeldingen Friedrich Lippmann behandelt in een bundeltje van 222 bladzijden de kopergravure. Hij vangt zijn studie aan met 1400 en besluit ze met het begin der 19e eeuw. In afzonderlijke hoofdstukken bestudeert hij de Duitsche, Nederlandsche, Italiaansche, Fransche, Engelsche en Spaansche kopergravure. Aan Duitschland zijn drie, aan Italië twee, aan elk der andere landen éen kapittel gewijd. In een bijzonder opstel handelt hij over gekleurde koperplaten, terwijl hij, als inleiding, eenige nota's ten beste geeft over de literatuur van zijn onderwerp en de techniek van de graveerkunst op koper. Voor Nederlanders zijn vooral belangwekkend Lippmann's uitweidingen over Lukas van Leyden, Goltzius, de graveurs uit de school van Rubens, van Dyck, Visscher, Schut, van Uden, van Everdinghen, Ruysdael, Rembrandt, Ostade, enz. Aan Rembrandt alleen wijdt hij tien bladzijden. Of de auteur gelijk heeft den Brusselschen Vlaming Edelinck onder de Fransche graveurs te rangschikken, vraag ik mij af. - 110 afbeeldingen, waaronder vooral die naar Schongauer, naar den ‘meester van 't Amsterdamsch kabinet’, naar Dürer - wien ook twaalf bladzijden gewijd zijn, - Altdorffer, de Behams, Lukas, Rembrandt, en de Italianen der 17e eeuw opmerking verdienen, versieren het werk.
In het derde deel, 178 bladzijden groot en met 76 platen, behandelt A. Grünwedel de Buddhistische Kunst in Indien, in het vierde en tot heden laatste, 150 pag., met vele reproducties, bestudeert Julius Lessing honderden interessante voorwerpen in ‘Gold und Silber’, behoorende tot het Kunstgewerbe-Museum. Aan elk deel is een Verzeichnisz, het raadplegen zeer vergemakkelijkend, toegevoegd. Spemann's handboekjes zijn ware modelletjes in het vak. Zeer ware het te wenschen, dat ook van onze Noord- en Zuidnederlandsche kunstverzamelingen dergelijke gidsen, geïllustreerde bedoelen wij, werden uitgegeven. Een vrome wensch, natuurlijk, en nog voorlang; voor zeer lang zelfs, met het oog op...... België!
Kölnische Künstler in alter und neuer Zeit. - Johann Jacob Merlos neu bearbeitete und erweiterte Nachrichten von dem Leben und der Werken kölnischer Künstler. - Herausgegeben von E. Firmenich - Richartz unter Mitwirkung von H. Keussen. - Mit zahlreichen bildlichen Beilagen. - Düsseldorf: Druck und Verlag von L. Schwann. - (Prijs per aflevering M. 1.50). Een nieuwe uitgaaf van de bio- en ikonografische aanteekeningen van Johann Jacob Merlo kan den vrienden van schilder- en beeldhouwkunst niet minder welkom wezen als de onlangs door H. Hymans bezorgde Fransche vertaling van onzen Vlaamschen van Mander, van wiens Schilderboek deze Nachrichten overigens in zekeren zin zoowel de wedergade als de tegenhanger zijn. Zeer gewetensvol kweet zich de heruitgever van zijn taak. Bij middel van min of meer uitvoerige nota's onder aan den voet der bladzijden toetst hij de historische berichten uit Merlo's woordenboek aan die van van Mander | |
[pagina 65]
| |
en anderen, alle kritische oordeelvellingen daarbij aan een zeer degelijk onderzoek onderwerpende. Vijf afleveringen zîjn tot nu in ons bezit. Zij beslaan te zamen 320 kompakt gedrukte kolommen en loopen van Balthasar von Aachen of Aichen tot Jacob Hagbold, ‘Wachsbossirer’, geboren in 1775 en door Goethe in zijn Kunst und Alterthum vermeld. De platen zijn zeer fraai. Vooral met lof te vermelden een Nood Gods naar den Meister des Marienlebens en een nog fraaiere naar den Meister der H. Bartolomäus. Ook Blaser's meesterlijk standbeeld, Frederik III, is uitstekend weergegeven. Bij toezending van de latere afleveringen zullen wij gaarne onze lezers nader inlichten.
Sprookjes en Vertellingen van de Gebr. Grimm. - Den Haag. Gebroeders van Cleef. - Elke aflevering à 50 Ct. Een fraai verzorgde herdruk van de groote Duitsche prachtuitgave van Grimm's Kinder-und Hausmärchen, waarvan de bekende P. Grot-Johann, die ook Heine's Buch der Lieder en Romancero illustreerde, de platen leverde. Grot-Johann's ‘manier’ achten wij te algemeen bekend om ons aan een bespreking van het illustratieve deel dezer uitgave te wagen. Zijn teekening is te habiel, te korrekt, om den door en door naïven eenvoud der sprookjes, te klassiek, ik wil zeggen, te schoolsch, om er al den markigen humor van te treffen, zoo als wij zulks terecht zouden verlangen. Dit neemt niet weg, dat wij den Haagschen uitgevers van harte dankbaar zijn voor hun onderneming. Grimm's sprookjesboek moge, in de door Keller onderteekende Nederlandsche vertaling, toegang verkrijgen tot alle huisgezinnen, en vooral - moge dit nu, ondanks pedanten en schoolvossen, in Vlaanderen al even talrijk als het ontelbaar kroost van Dom. Droogstoppelius, eens waarheid worden - vooral tot onze scholen. Wij wenschen den Nederlandschen Grimm denzelfden bijval toe, die onlangs den Nederl. 1001 Nacht te beurt viel, d.i.t.z., binnen de twee jaar een tweeden druk. Geven 't de goede, poëzie-beschermende goden!
Die Kunst unserer Zeit - Eine Chronik des modernen Kunstlebens. - Franz Hanfstaengl's Kunstverlag in München. - Bij inschrijving 3 -, afzonderlijk 4 M. elke aflevering. Ik geloof niet dat er - sedert het 30 fr. per nummer kostende tijdschrift van Anatole France, Les Lettres et les Arts (uitgave van de firma Boussod en Valadon,) bij wel eenigszins verstaanbaar gebrek aan ondersteuning, - (in België mogen de tijdschriften, zelfs de geïllustreerde, niet meer dan tien frank kosten, of de inteekenaars spelen, als kikkers in een poel, als men er een steen in werpt, allen om prijs ‘duikertjen onder’), voor goed ophield te verschijnen - in geheel Europa nog één uitgave valt aan te wijzen, die met de hierboven genoemde mag vergeleken worden. Wie ooit een der vele prachtwerken in handen kreeg, door de firma Hanfstaengl uitgegeven, zal noch verwonderd opkijken noch de waarheid mijner woorden in twijfel trekken, wanneer ik beweer, dat de lichtdrukreproducties, fotogravuren en helioptypieën, welke Die Kunst Unserer Zeit in grooten getale opluisteren, alles overtreffen, wat wij ooit in dien aard in handen kregen. Ook de tekst - geleverd door de beste schrijvers over kunst, welke niet enkel Duitschland, maar Europa oplevert, - is in ieder opzicht di primo cartello. Men oordeele: Over ‘Englische Malerei im Münchener Glaspalaste 1893’ schrijft Fred. Walter een uitvoerig opstel van 22 bladzijden, groot folio. Franz Hermann Meissner, de buitengewoon begaafde jonge kunstkritikus uit Berlijn, bestudeert, in een twintig bladzijden, den wonderbaren ‘Meister aus Zürich’, den met verven en lijnen dichtenden Arnold Böcklin. Berthold Riehl leert ons het aan kunstschatten ongemeen rijke stadje, Sterzing an der Brennerstrasse, kennen als een bijna weergaloos Studienort für Künstler und Kunstfreunde, terwijl Karl Raupp nuttige en betrachtenswaardige wenken geeft over de rol der Akademie in het hedendaagsche kunstonderwijs. De belletrie is geenszins uitgesloten. Ernst Rosmer, Max Bernstein, Wolfgang Kirchbach leverden gedichten en novellen. Ik onderneem het niet, een denkbeeld te geven van de pracht der platen! Die Kunst unserer Zeit bevatte er (in 1894) niet minder dan elf - waaronder vijf groote, o.a. het heerlijke portret Marchioness of Granby, voorts Mischief, Love and Life, en De Dood kroont de Onschuld naar Watts; elf naar Böcklin, daaronder reproducties van deze beroemde werken: het Doodeneiland, Villa aan Zee, De Rid des Doods, Aanval van zeeroovers, Gang naar den Bacchustempel, en Sieh, es lacht die Au; twee naar Stuck, en verder een overvloed van groote en kleine platen naar H. Kaulbach, Covelli, Edith Scannell, Dall' Occa Bianca, Dicksee, Laura Alma-Tadema, S.J. Salomon, enz.. Uitgaven als Die Kunst unserer Zeit mochten - het scheelt veel, eilaas! - in geen enkele grootere openbare leesinrichting, in geen enkele Akademie ontbreken. Pol de Mont.
In Lippincott's Magazine van October '93 beschrijft Virginia Butler, den President van de Engelsche ‘Royal Academy’, Sir Frederick Leighton aldus: Toen wij 't atelier binnentraden, kwam de gastheer ons te gemoet, op en top een gentleman en een van de talentvolste schilders van England... Opvallend knap van gezicht, mannelijk en gracieus van gestalte, buitengewoon welgemanierd, schilderachtig gekleed, schijnt hij de verwezenlijking van den idealen kunstenaar en den man-van-de-wereld.... Sir Frederick is een goed linguist: hij drukt zich even gemakkelijk uit in 't Italiaansch, Duitsch en Fransch als in zijn moedertaal. Een man moet vele zijden van de wereld leeren kennen, is zijn theorie, moet een uitgestrekte kennis hebben van den mensch en de natuur, moet ruim zijn in zijn sympathieën en neigingen, | |
[pagina 66]
| |
moet boeken bestudeeren en kundig zijn buiten de bizondere grenzen van zijn eigene kunst, voordat hij een volmaakt kunstenaar kan zijn; en hiervan, van deze wijsbegeerte des waren kunstenaars, is Sir Frederick de echte vertegenwoordiger. E.B.K.
De Contemporary Review voor Oct. '93 bevat een artikel van den Rev. W.A. Cornaby over Chinese Art, an Index to the National Character, waarin o.a. het volgende wordt gezegd over de Chineesche kunst, echt satirisch en paradoxaal: De rechte lijn wordt door de Chineezen verafschuwd. Zij zullen er steeds een kromme voor in de plaats stellen waar ze maar kunnen, of er met geweld een zigzaglijn van maken. Hunne gedachten gaan eveneens in krommingen en zigzagsgewijze. De rechte lijn doet den Chinees denken aan dood en duivel. De Egyptenaren, en na hen de Grieken, idealiseerden de rechte lijn. De Chineezen hebben de kromme en de zigzaglijn geidealiseerd, met name in hun nationaal embleem, den draak. De Chineesche kunst is somber, de Japansche vluchtig. De laatste is een noodzakelijk overvloeien van een zeer kinderlijk gemoed; de eerste is een vrij pessimistisch protest tegen de werklijkheid. Het karakter van de Chineesche kunst en literatuur kan in êén woord worden uitgedrukt: euphemisme. Idealistische droomers en grove koelies, of verbindingen daarvan in verschillende verhoudingen, vormen het Chineesche volk. De geleerde en de koelie zijn evenzeer idealisten, elk op zijn eigen manier. Het ideale is niet werkelijk, daarom is het onwerkelijke ideëel, en dit syllogisme vormt den grondslag van de Chineesche kunst, godsdienst en gedachte in 't algemeen. Het hooge klassieke ideaal in kunst en literatuur is dus lichtende mist. E.B.K.
In dezelfde aflevering zegt Mrs. Hannah Lynch omtrent den Spaanschen dramatist José Echegaray: Zelfs niet Tolstoi, met al de fijnheid en scherpte van 't Russisch bewustzijn, met dien diepen ernst welke ons zoo verschillend aandoet in zijn groote werken, heeft een edeler bewustheid van de waardigheid van lijden en deugd dan deze Spaansche dramatist. En niet minder is hij vatbaar voor een spottenden aanblik van 't leven. Echegaray schrijft niet in een koorts van passie, en verkwist zijn talent niet aan mooidoen in de kunst. De moraliteit en de ontevredenheid die aandrijven uit het peinzende Noorden, hebben hem bereikt in zijn land van zonneschijn en snelle emoties, en zijn werk is verheffend van dezen geest doortrokken. En, hierin niet gelijk aan Ibsen, verlevendigt en verklaart hij de gedachte door gezonde en samenhangende handelingen. E.B.K.
Over tooneelkritiek komt een interessant artikel voor in de Contemporary Review van November 1893 door den heer W.L. Courtney, die o.a. zegt: De tooneelcriticus moet een vrijwel bliksemsnel oordeel hebben, want zijn indrukken moeten een uur of drie nadat hij die gevormd heeft in druk verschijnen. Zijn meening kan niet in een anderen vorm gegoten worden, en evenmin kan hij, ten gevolge van een billijk gevoel van eerbied voor zich zelven, ooit toegeven dat hij ongelijk heeft. Van wege de snelheid waarmeê zijn werk gedaan moet worden, moet hij één en al oog en oor zijn; hij moet zijn aesthetische ontvankelijkheid aankweeken, al geschiedt dit somwijlen zelfs ten koste van zijn redeneervermogen, want een vlugge perceptie is van veel grooter waarde voor hem dan intellectueele overweging; hij moet gevoelig zijn, ontvankelijk en in staat alles naar waarde te schatten; hij moet in staat zijn met niet-falende nauwkeurigheid de beelden te weerkaatsen die voorbij hem zijn gegaan. Denken vereischt tijd, en het ontbreekt hem juist aan tijd. Om deze redenen zijn onbevriende lieden geneigd hem eer een reporter te noemen dan een beoordeelaar - een oordeel dat alleen waar is omdat courantenlezers reportage verkiezen boven kritiek. Bovendien is het zijn taak nota te nemen van elk stuk dat op het tooneel wordt vertoond, en dat is het juist wat een criticus liever niet zou doen als 't aan hem werd overgelaten. Onder zulke omstandigheden en met zulke beperkingen vooral zijn eigen natuurlijk instinkt opgelegd, verdient de tooneelrecensent de hoogste bewondering. Niemand die weet waarover hij spreekt zou den eerlijksten lof kunnen onthouden aan een klasse van menschen die de hun op zoo'n bizonder moeielijke wijze opgelegde taak met zoo'n oordeelkundige bekwaamheid en met, vergelijkenderwijze gesproken, zoo weinig misslagen, vervullen. E.B.K.
De heer L. Symons geeft in de Westminster Review van November 1893 zijn opvatting van Ibsens Bouwmeester Solness als volgt: ‘Bouwmeester Solness’ is een sprookje, een Midsummer Night's Dream in nieuwe vormen. Het te critiseeren wat betreft de mogelijkheid en de realiteit van zijne karakters zou 't zelfde zijn als naar de realiteit te vragen van de avonturen van Hermia en Lysander met Puck en Oberon. Maar het is niet eenvoudig een verhaal om te amuseeren. We vinden er de essentie in van den grooten kamp dezer bijna afgeloopene eeuw. Een ziekelijke neiging tot analyse en materialisme, en een gevoel dat het bouwen van huizen voor menschen om in te wonen een taak is nauwelijks de moeite loonend voor een kunstenaar. Nog eenmaal wil de verlangende ziel de eenheid vinden van geestelijke en zedelijke verschijnselen, van de zichtbare en onzichtbare wereld, zij ziet uit naar een nieuw en verheven ideaal, zij tracht nog eenmaal een heelal te bouwen door de macht van synthetisch denken. De oude generatie, tot welke Ibsen zelf behoort, kan er naar streven voor dit nieuwe ideaal te leven en den top van den toren te beklimmen; maar zij kunnen, verzwakt als ze zijn door de lange, lange worsteling en door het offeren van hun bloed onder de werktuigen der analyse, het niet volhouden. Slechts een nieuwe generatie kan voorwaarts streven, met sterken wil en krachtige bewustheid. Maar hoe kunnen zij, die blind zijn geweest te midden | |
[pagina 67]
| |
van de worsteling van deze levensperiode, er in slagen het beeld daarvan te begrijpen in symbolische lijnen en vormen? Als een man nooit een rivier heeft gezien of een zee en zich niet van 't bestaan dezer dingen bewust is, hoe kan hij dan het water herkennen in de lijnen eener ets?
Andrew Lang, een van de meest bekende der oudere Engelsche letterkundigen, zegt in Harper's Monthly van December 1893 in een opstel over Shakespeare's ‘The Two Gentlemen of Verona’ 't volgende: Onze psychische analyse zal spoedig even wanhopig onstichtelijk en ongenietbaar zijn als 't euphuïsme en de woordenzifterijen uit den tijd van Elizabeth dat voor ons zijn. Onze modische letterkundige manieren zijn door eenige luidruchtige raffinés opgedrongen aan die groote klasse van lezers die graag meêdoen aan wat verkondigd wordt de mode te zijn. Het publiek ten tijde van Elizabeth had zijn eigen precieusheden, die ons akelig vervelend voorkomen, ons die een nieuw en even vergankelijk stelletje phrasen en zwakheden hebben. E.B.K. In The Idler van December 1893 heeft een der jonge Engelsche letterkundigen Jerome K. Jerome het in de ‘My First Book’ - serie over de letterkunde als beroep. ‘Hij die daar eer, roem, maatschappelijke positie en fortuin van verwacht zal volgens hem inzien dat ook dat beroep van kleingeestige jaloezie, lage spijtigheid, dwaze haat en dwaze kruiwagerij, vrouwelijke bekrompenheid en kinderachtig geklaag vol is. ‘Maar’ zoo gaat hij voort ‘als hij zijn werk liefheeft ten wille van het werk, als hij kind genoeg blijft om gestreeld te worden door zijn eigen fantasieën, om te lachen om zijn eigene scherts, te treuren bij zijn eigen pathos, te weenen bij zijn eigen tragedie - dan, als hij, zijn pijp rookend, de schaduwen van zijn brein ziet komen en gaan voor zijn half-gelokene oogen en luistert naar hun stemmen in de lucht om hem heen, dan zal hij God danken dat hij een letterkundige is. Voor zoo iemand moet de letterkunde, dunkt mij, veredelend zijn. Van alle beroepen is het dat, hetwelk een man dringt de hersens die hij heeft zoo ruim mogelijk te gebruiken’.
E.B.K. |
|