Ontrouw
In de witte, kaal-witte kerk van het Limbursch dorpje Brunsum lagen goudgeel de stralen der ondergaande zon. Twee groote figuren van apostelen, in bonte Oostersche kleeding, stonden gloeiend verlicht op het glas der ramen, te midden der naakte witheid. Op het altaar, waar reeds de donkerheid nevelde, blonk zacht het koper en verguldsel der versieringen. En op het koor brandde rood, als een groote robijn, de godslamp, die laag neerhing van de gewelven.
Eenige menschen zaten midden in de kerk en wachtten den geestelijke om te biechten. Want het was de Paaschtijd en eenieder moest zijn plicht vervullen.
Vrome stilte was er in de witte kerk, en kalm en vroom keken de gezichten der biddende boeren en boerinnen. Slechts nu en dan klonken luide, langzaam op den steenen vloer de klompen of zware laarzen van nieuw-aankomende biechtelingen, en van buiten, als van verre, kwam zacht en fijn het vroolijke stemmetjesgeluid van spelende kinderen.
Doch bij den biechtstoel van den kaplaan zat er een jonge meid, die erg onrustig was: haar wangen gloeiden, haar oogen zagen ernstig, zenuwachtig groot, en de dikke handen openden en sloten telkens het groote kerkboek.
Mieke Steen was een krachtige meid, middel groot met breede heupen, een klein gelaat met donkere oogen en een dikken grooten mond. Zij was dienstmeid bij Loeven, een rijken boer, die een boerderij in eigendom bezat. Mieke was zwanger. Haar minnaar was Willem Loeven, de zoon van haar meester: hij had beloofd haar te trouwen, doch wilde nu niet meer hooren van een huwelijk omdat Mieke arm was, te min voor hem, den rijken aangezienen boerenzoon, die voor drie paarden aan landerijen zou erven.
Rossig-rood geworden, klommen de laatste zonnestralen altijd hooger langs den witten kerkwand. Zachtjes verdonkerde de gloed op de kleurgewaden der apostelen en altijd rooder glom de godslamp in het stille grijze geschemer.
Eindelijk kwam de kapelaan: met veel geruisch van zijn lange kleeren ging de groote, zwarte man den biechtstoel binnen. Mieke schrok en snel bonsde haar hart. Het biechten begon, langzaam schoof de rij op. Mieke's borst was beklemd en zij bloosde telkens, als er iemand den biechtstoel verliet. Maar dan op eens brak zij los in mild vloeiend weenen, het gelaat in de handen verborgen. En toen het aan haar beurt kwam, was er een weemoedige kalmte in haar ziel gekomen en stil weenend sprak zij de bekentenis harer zwakheid in het donker van den biechtstoel.
‘U moet dien man trouwen,’ klonk het dan fluisterend uit het donker haar tegen.
‘Hij had het wel beloofd, maar hij wil niet meer.’
‘Waarom niet?’
‘Hij zegt, dat de familie er tegen is.’
‘Waarom er tegen?’
‘Ja, ziet u, het is Willem Loeven en die is rijk, zooals u weet, en ik ben dienstmeid en heb niets.’
En dan hoorde zij niets meer.
Toen Mieke uit de kerk kwam, om naar huis te gaan, was het reeds laat in den avond geworden en de weg naar Veenhof, de boerderij van Loeven, was een eenzame weg door bosschen en velden, meer dan een half uur ver.
't Was een warme, vochtige voorjaarsavond, bleek verlicht. Mollig vlagende windjes waaiden dunne nevelluchten over de velden en dennebosschen, die heuvelend naar den horizon liepen. Geluidloos lag de stilte rond. Slechts een enkele kraai, hoog in den top eener den, kraaide nog een paar malen, lang en luid. En een eenzame boer, die zijn helder-wit-roode koe huiswaarts leidde, was het eenige bewegende leven in het zachtjes grijs getinte schemerland.
Een zwarte doek om het hoofd, liep Mieke in haar korte meidenrokken over den zandigen veldweg langzaam, stil voor zich in kalme mijmering, het dikke kerkboek in de ruwe werkhand dragend. Doch op een draai van den weg zag zij in het donker eener hooge heg een man, diep geleund op den steel eener spade. Schrikkend bleef zij staan; zij had Willem Loeven herkend. Zij wilde omkeeren, maar hij had haar reeds gezien en met groote snelle schreden trad hij uit het donker op haar toe:
‘Goe'n avond, Mieke! Ga je naar huis, dan gaan we samen.’
‘Ga weg! Ik wil je nu niet zien! Ik heb gebiecht. Laat me met rust,’ sprak zij gejaagd. Maar Willem bleef, en zwijgend liepen ze naast elkander. Duidelijk hoorde de jonge boer de snelle ademhaling der meid en haar afgewende oogen zag hij vol tranen.
‘Waarom ween je zoo, Mieke?’ vroeg hij stil en voelde zwakjes in het medelijden zijn liefde herleven.
Mieke zweeg en weende.
‘Misschien is het mogelijk mijn vader te verzoenen met een huwelijk. Ik zal hem de zaak eens vertellen.’
‘Je doet het toch niet; je wil me wat troosten, maar je houdt niet meer van me, dat is alles.’