raren wegbleven om hunne minachting openbaar te kennen te geven.
De kennismaking tusschen Jonckbloet en de Vries was een gelukkig voorval en eene heerlijke voorspelling. De laatste citeerde eens, meen ik, een vers uit den Reinaert in 't bijzijn van den eerste, om hem tot kalmte bij 't spel aan te manen. ‘Wie kent hier Middelnederlandsch’ zou Jonckbloet trotsig uitgeroepen hebben, tevens verbaasd over die buitengewone ontdekking. Wat er ook van wezen moge, beiden gingen dan een bondgenootschap aan dat hun leven lang heeft geduurd.
Te Leiden doceerde op dat tijdstip pastoor Schrant, dien de omwenteling uit het rustige Gent had verdreven. Het was een braaf man, die ginder echter op zijn plaats niet en evenmin op zijn gemak was. Te Groningen onderwees Lulofs. Toen deze emeritus werd, - het kon omstreeks 1849 zijn, - werd de Vries zijn opvolger. Jonckbloet had eveneens naar de plaats gestaan, en indien hij ze niet kreeg, was het niet wegens mindere verdiensten, maar omdat hij het letterkundig handboekje van Lulofs, die te Groningen algemeen gevierd was, een scherpe recensie had durven schrijven en aldus vele invloedrijke personen tegen zich had opgeruid.
Vier jaren later was de beurt aan Schrant om emeritus te worden, en de Vries werd in dezelfde betrekking naar Leiden overgeplaatst. Hier begon de nog jonge en vurige man zich een bepaald denkbeeld te vormen van het sinds lang gedroomde ideaal. Daartoe behoorde in de eerste plaats de splitsing van zijn hoogleeraarsambt in vijf deelen en de vestiging van de Nederlandsche taalkunde aan de hoogescholen als afzonderlijk vak met een afzonderlijk doctoraat. Het spreekt wel dat hij aan niemand iets van die plannen mededeelde; men zou hem voor krankzinnig hebben verklaard. Na zeven jaar werd de eerste en gemakkelijkste wensch vervuld: professor Fruin nam de vaderlandsche geschiedenis over. Dat was al een overwinning van belang. Veel werk en moeite kostte het om aan professor Kern de Indo-Germaansche taalkunde met het Sanskriet te kunnen geven (1865). Het gelukte toch. In 1877 echter hakte de Vries den knoop moedig door. De nieuwe wet op het hooger onderwijs, dank aan het onvermoeide en geestdriftige streven van den grootsten Neerlandicus, schiep insgelijks het doctoraat in de Nederlandsche taal en letterkunde, hetgeen op de werkzaamheid van de Vries de kroon zette, en een even welsprekend als onvergankelijk voorbeeld blijven zal van wat de menschelijke wilskracht, trots afkeer, vooroordeel en tegenstand, tot stand kan brengen. Terzelfdertijd kreeg prof. Cosijn het onderwijs in de Germaansche taalstudie. Wat Jan ten Brink betreft, die kwam eerst later.
En zoo, besloot de grijze man zijn lang verhaal, zoo hebben mijn leven lang de omstandigheden gunstig medegewerkt tot het verwezenlijken mijner plannen. Zonder die onbestemde behoefte aan iets ontbrekends, zou ik toch niet geslaagd zijn. In den beginne had ik overigens goede leerlingen, iets wat ik vooral aan jonge professoren uit volle overtuiging wensch. Zoo telde ik heel vroeg onder mijne toehoorders Eelco Verwijs, die onder Jonckbloet te Deventer gestudeerd had, en mij uit Groningen naar Leiden was gevolgd. Zoo goed belezen en beslagen als ik in onze letterkunde, was hij een leerling voor wien ik op mijne hoede mocht zijn. Dat dwong mij, wijl mijne eer op 't spel stond, nog meer te werken dan ik het anders wellicht gedaan zou hebben, en een beteren prikkel kan ik niemand wenschen. De Vries glimlachte nog even terwijl hij die episode herdacht. Verder, ging hij, weer ernstig, voort, heb ik nog veel, zeer veel te danken aan den omgang met de Grimm's en onze Vlaamsche broeders. Zonder hun bezielend voorbeeld vooral, hunnen werklust, hunne geestdrift, die op ons aanstekelijk werkten, hadden we het nooit zoo ver gebracht.
Hier hield de spreker op, als uitgeput door den last van herinneringen, die hij uit haren slaap had opgewekt. Dan kwam het onvermijdelijke slot, een woord van dank aan de aanwezigen, uitgesproken met stokkende stem, terwijl de grijsaard snikkend achterover zeeg in zijn zetel.
Iedereen deed zich geweld aan om kalm te blijven tegenover die groote smart, vol eerbied voor den lijdende. Dan stond dr. Kluyver op, en met eene stem waarin nog de aandoening beefde, herhaalde hij wat de Vries' leerlingen voor hun meester gevoelen, en stelde terzelfdertijd dezes verdiensten in het ware licht. De Vries luisterde, en wanneer hij soms zijn met tranen benevelden blik opsloeg, dan was het als om nog een laatste maal te protesteeren tegen hetgeen zijne edele bescheidenheid niet dorst aanvaarden.
Edel en bescheiden, dat waren de hoofdtrekken van de Vries' karakter! Wat hij op zijn afscheidscollege zegde, dat heb ik, beknopt maar getrouw, medegedeeld. Maar wat ik niet kon doen uitkomen, dat was de zelfverloochening van den man, die zich zelven geene verdienste toekende, en de eer van het tot stand gebrachte op rekening schreef van de gunst der omstandigheden en den bijstand van enkele wetenschappelijke partijgenooten. Wat men moet voelen, dat is de liefde voor de moeder-