Een nieuw meubel
Als de meubels dien dag ontwaakten waren zij heel verwonderd. Er was over nacht een nieuw stuk huisraad in de kamer gekomen en zij hadden er niets van gemerkt.
Nu monsterden zij het wantrouwig en schudden het hoofd, want zij wisten er niet wijs uit te worden.
‘Zoo 'n ding heb ik nog van heel mijn leven niet gezien’, besloot de kachel na nauwkeurig onderzoek. ‘Ik weet niet waartoe het moet dienen, maar dit verklaar ik: het is mismaakt, totaal mismaakt. Hebt gij al ooit zoo 'n log lijf op zulke spillebeentjes gezien? Het moet omkantelen zoo gauw men het aanraakt.’
‘Dat is duidelijk,’ bevestigde de kommode. ‘Het heeft maar twee pooten. Wat zijn de menschen toch dwaas, niet alle meubels op vier pooten te zetten. Ziet hoe stevig ik sta!’ En de kommode keek fier rond met de koperen appels harer zes oogen, overtuigd, dat in de gansche kamer niemand beter zijn evenwicht kon houden dan zij.
- ‘Bluf zoo niet;’ zegde de tafel, ‘ik heb maar éénen poot en ik zou niemand raden tegen mij aan te loopen. Ik sta pal als eene rots en de vermetele: aï, een blauw!.... Maar mijn ééne poot verdient zijnen naam, terwijl dat ding daar...’
- ‘Waar ziet u een lomp lijf,’ vroeg een zetel. ‘Van den sierlijk gekromden staf hangen een paar fijne, keurig geplooide gordijnen naar beneden, maar er is niets meer te ontwaren.’
- ‘Wees toch niet dom’ knorde de kachel. ‘De gordijnen beletten ons niet een dikken, waggelenden korf te zien.’
- ‘Triomf,’ kreet de spiegel ‘ik begrijp. Langs dezen kant staan de gordijnen op eene kier en ik zie heel duidelijk een bedje: eene kleine, mollig gevulde matras en een kussen. 't Is eene wieg.’
‘Eene wieg’ riepen allen verbaasd.
Maar de zetel, de verstandige, glimlachte en zegde, dat hij al sedert een paar maanden iets gemerkt had, waarop zij allen luidkeels verzekerden, dat zij het fijne van de zaak reeds lang wisten.
- ‘Ik wou toch wel eens eene wieg van binnen zien’ zegde de stoel, ‘maar die nijdige gordijnen...’
- ‘Kijk naar mij,’ raadde de spiegel; ‘ik heb het beeld goed opgevangen en geef het trouw weder.’ En hij deed zijn best, om zich heel stram te houden.
Maar de stoel zuchtte: ‘Kon ik maar van mijne plaats. Van hier is het mij onmogelijk uwe stralen op te vangen, spiegel.’
Daar ging de deur open en de vrouw trad binnen, zoodat alle meubelen eerbiedig zwegen.
Zij naderde het blanke bedje, dat zich nog niet gewaardigd had een woord te spreken. Zij boog er haar lief kopje naar en het wiegje neeg vertrouwelijk onder den zachten druk harer hand. Zegde het der vrouwe iets of waarom glimlachte zij zoo zoet?
Zij spreidde er een deken over, waarop zij met blauwe zijde bloempjes gestikt had, en fluisterde met stil genoegen: ‘Ja, het zal mooi zijn.’
En na eene pooze ging zij haren man halen, opdat hij het nestje ook eens zou bewonderen. En toen deze kwam noemde hij haar zijn gek wijfje, maar hij kuste haar toch en vond het wiegje mooi, doch het zou later wel mooier zijn.
Zij vertrokken tegen elkanders schouders geleund, en toen zegde de kachel, dat hunne vrouw eene lieve vrouw was en dat hij innig veel van haar hield, en de andere meubels vonden, dat hij gelijk had en dat hunne meesters een goed paar waren, die de zegening verdienden het wiegje vol te zien.
Hannah.