Uit Gent
In de laatste vier weken werden hier drie kleine tentoonstellingen van kunstwerken gehouden.
De eerste, in den Kunst- en Letterkring, bestond grootendeels uit de schilderijen van Gentenaars, die wij in den jongsten driejaarlijkschen Salon te Antwerpen hadden gezien. Enkele artisten hadden er iets nieuws bij geleverd, onder anderen, de heer Julius Van Biesbroeck, zekerlijk de jongste onzer schilders, wat niet belet dat zijne werken, om de groote verdiensten, die zij bezitten, reeds de aandacht der kenners opwekken. Nevens zijne fraaie schilderij: Voor 't Vaderland!, te Antwerpen gezien, zond hij een nieuw tafereel in denzelfden trant, waarin hij wederom toont hoe hij reeds weet te spelen met de moeilijkheden, die het naakte beeld oplevert. Het episch vak trekt hem aan; zoo zagen wij op zijn werkhuis een groot tafereel aangelegd, een episode uit de Walkyrie, dat ons om zijne stoute samenstelling en zijne fiere lijnen ontroerde. Wij meenen, dat de begaafde jongeling eene schitterende toekomst te gemoet gaat.
***
Op 22 November opende de Kring Wij willen, zijne derde tentoonstelling in de voorzaal der Hoogeschool.
Wij willen bestaat uit een groep jongere Gentsche artisten. Hunne werken, hier vereenigd ziende, treft u al dadelijk dit soort van verloochening der oude Vlaamsche traditiën, die onze school tot koningin van het koloriet verhieven. De mannelijke fanfare, die in de oude museums opgaat uit die forsche vormen, uit die volle en vranke kleuring, uit dit mild en warme licht, heeft bij velen der jongeren plaats gemaakt voor een soort van weekelijk geneurie, opgaande uit doorgaans oppervlakkig geteekende beelden, levende of kwijnende in eenen neveligen of stofferigen dampkring.
En nochtans voor die nu eens minder dan eens beter gelukte pogingen gevoelt men belangstelling. Blijkbaar zijn zij aangewend tot het bereiken van een ‘persoonlijken’ trant. Van zulk standpunt is het streven der jongeren loffelijk; zij zoeken meer naar de geheimen der natuur, apen minder den trant van andere meesters na, en 't is gebleken, dat onder die zoekers er toch enkelen zijn, die, na lang dobberen en tasten, op de hooge sporten der kunstladder geraakten en juist door de eigenaardigheid hunner werken hunne faam vestigden.
Mogelijk zullen uit den Kring Wij willen ook zulke verkoren mannen komen. Een, in wien wij veel hoop stellen, om het karakteristieke van zijnen trant, is Jozef Horenbaut. Een criticus vond hem geestelijk verwant met Israëls; inderdaad, als deze is hij een diepvoelend dichter der armoedige wereld; maar hij bezit nog niet die degelijkheid in het coloriet, die intensiteit in het licht, dit tooverspel in de schaduwen, den Hollandschen meester eigen. Uit zijne voornaamste schilderij: Bij droeven winterdag, gaat een snerpende weetoon op, doch er licht overdrijving in de middelen ter verarmoeding van het tooneel: zoo, in den zwart-paarschen algemeenen toon; zoo in de vuilgrauwe tint der vleeschdeelen, alsof die Vlaamsche vrouwtjes kolenraapsters waren, dan nog in de overdreven knokkeligheid der handen. Het effect is aangrijpend, doch bij nadere ontleding, vindt men in het tafereel nog al verbeterbare deelen.
Meer verzorgd als teekening en goed in eene stille, wel ineensmeltende kleurengamma gehouden, is de Mijmering, terwijl zijn Landschap veel natuurwaarheid aanbiedt.
In Horenbaut's trant werken nagenoeg Julius De Wette en Leo Billiet. Eerstgenoemde zond negen stukken in. Grootmoeders Feestdag is eene verdienstelijke schilderij, waar de verlichting eene groote rol in speelt; de werking kan waar zijn, maar de figuren verliezen in die wemeling veel van hunne vastheid. Droeve Mare is breed getoetst, maar komt wal droog voor. Het beste van De Wette's zending zijn mogelijks zijne bloemen en eene zeer artistieke aquarelle.
Twee onzer beeldhouwers leggen zich ook met welslagen op schilderkunst toe, namelijk Hipp. Leroy, die een stout en welgelukt werk ondernam, het afbeelden van Van Houtte's tuinen met bontgekleurde lentebloemen. In zijne andere landschappen is hij wel wat kwistig met hooge kleuren, iets wat aan de waarheid hindert. Lodewijk Mast, in eene verdienstelijke proef van landschapschilderen, bleef meer natuurgetrouw. Alle twee zonden ook goed heeldhouwwerk in; de bust van den laureaat Lebrun, door Mast, treft door zijne flinke bewerking en sprekende gelijkenis.
Omer Coppens blijft blauw-blauw in zijne schilderijen; dat kunst-daltonism belet niet dat hij een artist van waarde is, wat door zijne prachtige teekening, eene Badplaats in Bretanje, wordt bewezen.
Constant Montald zond niets bijzonders, eene fantazy uit eene ideale wereld, waarschijnlijk de schets voor een groot werk. Er ligt distinctie en iets grootsch in de lijnen.
Noemen wij nog als van vooruitgang getuigende, de werken van Paul Lebrun en Morel de Westgaver.
***
De derde tentoonstelling (in den Kunst- en Letterkring), bestond uitsluitend uit werken van Albert Baertsoen, Gustaaf Den Duyts, Armand Heins, Jozef Horenbaut, Rodolf Wytsman, Mevr. Wytsman en H. Leroy.
G. Den Duyts. Een achttal schilderijen. Een poel in Lentetijd, in den gekenden natuur-mystieken trant van den meester, bevat prachtige deelen, namelijk het voorplan; dieper in de schilderij heerscht er wat verwarring, en onder de kloek volgehouden lucht wat te groote onbepaaldheid van vormen. Daarentegen bereikt hij eene zeldzame kracht in