| |
| |
| |
De driejaarlijksche Tentoonstelling te Antwerpen in 1891
De Maatschappij ter Aanmoediging der Schoone Kunsten heeft voor de eerste maal haar gewijzigd lokaal benuttigd: de oude zalen der Teekenklassen in de Vennsstraat, waarbij gevoegd zijn de zalen van het oud Museum. Het geheel, door eenen dubbelen trap verbonden, die in eene zijzaal staat, vormt de geschiktste tentoonstellingshal, die België bezit en voldoet aan alle eischen van licht en ruimte.
De Tentoonstelling is over het algemeen genomen niet beter of niet slechter dan hare voorgangsters; geen meesterstukken; het gemiddelde peil der hedendaagsche kunst, die, zonder optimism gesproken, vooruitgaat en geene vergelijking hoeft te vreezen met vroegere tijden. Antwerpen alleen is vertegenwoordigd door 109 schilders en 14 beeldhouwers. Aan beoefenaars der kunst dus geen gebrek; aan uitstekende meesters hier als elders en als immer schaarschte. Elke menschenleeftijd brengt juist geen Quinten Matsys, geen Rubens en geen Leys voort, en dat de genieën ontbreken is nog geen bewijs van verval en verarmoeding. Het is dan ook even hatelijk als bespottelijk, dat wij door de Brusselsche dagbladen van den eersten dag der opening in koor den lijkzang der Antwerpsche School hoorden aanheffen: Antwerpen is dood voor de kunst; de Antwerpsche tentoonstelling beteekent alleen iets, omdat eenige Brusselsche kunstenaars zich gewaardigd hebben er hunne voortbrengsels heen te zenden. Kleingeestiger kruistocht hebben wij nooit weten ondernemen, noch onbewimpelder blijk van kleinsteedschen haat en afgunst weten geven. Wij zijn er ver af van te zeggen: laten wij met gelijke munt betalen wie onzen naam uit het boek der levenden wil schrappen; Antwerpen mag schokschouderend die aanvallen aanzien, maar het ware toch al te onnoozel, indien wij door die kreten van nijd niet aangemaand werden op onze hoede te zijn en ons op tijd en stond te herinneren wat ons van onze brave zusterstad staat te wachten, indien wij haar over ons lot lieten beschikken. Het geldt hier eenvoudig een geval van gewettigde zelfverdediging, wanneer wij ons doodvonnis niet onderteekenen, noch ons weerloos naar de slachtbank laten leiden.
In onze wandeling door de zalen mogen wij er niet aan denken voor elk stuk van waarde te blijven stilstaan; wij moeten ons vergenoegen met een keus te doen.
Laat ons vooreerst de stukken zien, welke dit jaar voor ons Museum aangekocht zijn. Van de Antwerpsche schilders zijn er vier, en alle deze aankoopen zijn eene ambtelijke erkenning van wezenlijke verdiensten.
Florent Crabeels verkocht een landschap in de heide. Op den voorgrond een schapenkudde, ter zijde een boer met karrespan, in den achtergrond het vergezicht over de onmetelijke heivlakte en daarboven een lucht met donzige wolken, doortrokken van het hemelblauw. Het is een degelijk voortbrengsel van eenen kunstenaar, dien wij reeds meer dan eens gelegenheid hadden te loven, en van eene richting, die nieuwerwetsch is zonder buitensporigheid, die breedheid, geene vormeloosheid, in de schildering huldigt, en die aan lucht en licht eene overwegende maar niet alleenheerschende waarde toekent. In landschap minder misschien dan in eenig ander vak der kunst bestaat er geen alleen zaligmakend credo; er zijn verschillende eerediensten die eerbied verdienen, wanneer zij op innige overtuiging steunen, en dat Crabeels een overtuigde is zal wel niemand betwisten, evenmin als dat hij gerijpt is in het waardig en vaardig uitdrukken zijner opvatting der natuur.
Van Leo Brunin kocht het Museum het stuk Overweging, eene vrouw die met een brief in de hand voor een tafel zit. Hare rijke kleedij en het oostersch tapijt op de tafel, maken de hoofdzaken van het werk uit, dat wellicht het beste is dat de kunstenaar voortbracht. Brunin is in zijn vak in zekere mate een tegenvoeter van Crabeels. Hij neemt de werkelijkheid niet aan zooals zij zich in het leven van alle dagen voordoet; hij zoekt naar effekten van licht en kleur: ongemeen licht vallende op schitterende bontgekleurde tooneelen, op keurig bewerkte voorwerpen en rijke stoffen. Hij is immer gezocht, opzettelijk gezocht, zooals de schitterende koloristen, de uitvoerige fijnschilders van Massys tot Henri de Braekeleer het waren; maar hij heeft eene ongemeene belezenheid in zijn vak, die hem toelaat de rijkste kleurenladder, de fijnste toonschakeering in onverminderden glans en zonder schetterendheid weer te geven. Hij is zich zelf, en in een vak, dat niet tot de hoogste behoort, staat hij hoog.
De derde gelukkige is Rosier, met zijn Menuet. Wij herinneren ons nog dat voor weinige jaren, toen de kunstenaar in den prijskamp van Rome achteraan kwam en Montald den prijs behaalde, Karel Verlat in eene verontwaardiging losborst, zooals hij dit kon, en luide lucht gaf aan de overtuiging, dat zijn leerling als schilder ver boven den bekroonde stond. En dit heeft zich bewaarheid. Reeds over drie jaren trok Rosier het oog der bezoekers onzer tentoonstelling door een tafereel in de voorname wereld der vorige eeuw, en deed hij zich als keurig en sierlijk schilder kennen. Zijne schilderij van dit jaar, een danspartij in een adellijk salon, staat aanzienlijk boven de vorige: behagelijk in den hoogsten graad zonder onnatuurlijkheid, verzorgd in alle deelen zonder gepierdheid, geeft ons zijn werk dit volkje van gepruikte markiezen en gepoederde en geblankette markiezinnen, die wij ons moeilijk anders voorstellen dan in Saksisch porselein of in Watteau's schilderingen, te aanschouwen met eene frischheid en levendigheid, die noch aan Duitsch porselein noch aan
| |
| |
de verwijfde liflafferij van Madame Pompadour's hofschilders laten denken. Het vak is niet van aard om er erg mee ingenomen te zijn, maar de wijze, waarop het wordt behandeld, verdient volmondigen lof.
Van Eduard Portielje werd aangekocht Plagerij: een groep jonge meisjes aan tafel eene vriendin al jokkend lastig vallende. Deze, de heldin van een liefdeshistorietje, laat zich de plagerij niet welgevallen, en heeft zich pruilend van het gezelschap afgewend. Het is een stukje in zeer fijnen licht- en kleurenglans, gelukkig ineengezet, van bescheiden vroolijkheid en tint. Als anecdote-schildering staat het verre boven de alledaagsche grap en boven de aanmatigende tonen, dit genre eigen. Het is even smaakvol van opvatting als kunstig van uitvoering, glijdende over het voorvalletje zoowel als over de inkleeding met lichte hand, en zonnetje en schaduwe luchtig verspreidende over het liefelijk tooneel.
Wij groeten in het voorbijgaan de Antwerpsche schilders van naam, die wij kennen en van wie wij niets nieuws te zeggen hebben: Lamorinière, Bource, Col, Schaefels, Van Kuyck, Van der Ouderaa, Ooms, Claus, Vinck, de Jans, Van Havermaet, Van Luppen, en tal van anderen; wij blijven enkel stil voor eenige werken van grooter belang en getuigende van stouter poging of gelukkiger van uitslag.
Piet Verhaert stelt ten toon Christophorus Colombus zijn testament schrijvende. De wereldontdekker, oud en half opgericht op zijn sterfbed ligggend, overweegt de schikkingen van zijn laatsten wil. Aan het voeteneinde van zijn bed zit een oude dienaar. Colombus is in het zwart gekleed, bed en muur zijn wit, de knecht is in bontkleurig gewaad gedoscht. Het hoofdfiguur even gelukkig van uitdrukking als van houding en kleur, is een degelijke brok schilderwerk. Ongelukkiglijk krijgt de bijfiguur van den knecht, door kleur en plaatsing, eene waarde in het tafereel, die erg schaadt aan het geheel.
Emiel Godding leverde in zijn Burgemeester van Straelen naar het schavot gedragen, een zeer ernstig werk De bijzonderste groep, de veroordeelde gedragen door een paar gerechtsdienaars en voorafgegaan door een cipier, is wel gevoeld zonder theatraal te zijn; de bijgaande groep poseert te veel en mist uitdrukking; de behandeling, breed zonder vlokheid is wel berekend voor het historische vak. Het geheel is een ernstige stap vooruit.
Carl Nys heeft een damesportret van grootschen stijl, merkwaardig hierdoor niet alleen, maar ook door de uitstekende wijze waarop het kleed niet aangebracht maar werkelijk gedragen wordt.
Helena Gevers, een zeer onderscheiden kinderportret, blauw op blauw, zeer aanvallig, behagend door een zorgvuldig werk en een rijk koloriet van het beste allooi.
Evert Peeters, een binnenhuis van zeer degelijke verdienste als kolorist getuigende, zonder de schelheid, die wij te dikwijls bij onze jongeren in het vak aantreffen.
Karel Boom, eene moeder buigende over de wieg van haar kind om het te omhelzen in lichtende donzige tonen, zeer onderscheiden door zijne fijne harmonie.
Henry Luyten, een stout aangelegd landschap met karrespan, pittig en glanzend van kleuring.
Hoevele Antwerpenaars nog zouden wij gaarne herdenken, indien onze beperkte plaatsruimte ons niet verhinderde alles te vermelden wat besprekenswaardig is. Van de kunstenaars buiten Antwerpen stippen wij er eenige aan. Cluysenaer met een kinderportret, sober en vast geschilderd en in zijnen eenvoud tintelend van leven. Louise de Hem, met een tafel, waarop een zilveren theeservies staat, dat door een lamp verlicht is, en met een koster kerkgewaad op den arm dragende: doode naturen, indien men den koster meê onder de benaming mag begrijpen, van eene malschheid en juistheid van uitvoering, die bewonderenswaardig is. Frans van Leemputten met landelijke tooneelen in glanzend koloriet, vonkelend als edelsteen, zoo dicht mogelijk bij de overdreven schittering, gered door de behendigheid waarmede de hooge tonen tegen elkander opwegen. Herman Richir met een familieportret en een damesportret in matte bescheiden tonen, maar van door en door gezonde kunst. Jaak Rosseels met een landschap, een eenvoudige natuur verbeeldende, gedrenkt en feestelijk gemaakt door het licht dat alles doordringt. Gustaaf den Duyts met een landschap, een bosch in den sneeuw met een kerk op den achtergrond, eene koude natuur, verwarmd en verlevendigd door een ondergaande zon, en met een zeer verdienstelijk portret, dat bewijst hoe de landschapschilder ook met meer en meer bijval een ander vak beoefent.
Een stuk, dat de eigenaardige macht heeft, de warmste geestdrift der eenen en de ziedende verontwaardiging der anderen op te wekken, is het zinnebeeldige drieluik van Leon Frederic van Brussel, voor titel dragende: Het volk zal eens de zon zien dagen, een socialistisch, symbolistisch, modernistisch stuk in drie afdeelingen: kinderen worstelen door de braamstruiken des levens en schrammen hun vleesch tot bloedens toe aan de dorens; mannen, vrouwen en kinderen worden in den afgrond der ellende geploft door een lawien van vuur en rook, die op hen nederstormt; eene rei van maagdekens, met bloemen bekranst, begroeten in een rozentuin de opkomende zon der volksontslaving. De kunstenaar deed zich eerst opmerken door uiterst realistische tooneelen, immer gekozen met het doel, in eene reeks afbeeldingen den eenen of anderen stand of handeling te doen kennen. In den laatsten tijd overheerscht het symbolisme in zijne werken, met eene techniek, die van belezenheid getuigt, maar berekend schijnt om den toeschouwer te verbluffen en af te stooten. Het schilderstuk wordt eer een aangeduid dan een afgewerkt thema, waarop de verbeelding alles kan zien en tooveren wat zij maar wil. De menschen met veel verbeelding vinden die onbestemde dingen heerlijk, de positieve naturen vinden ze afschuwelijk. Hun grootste gebrek is, dat het geen schilderwerk is, maar
| |
| |
gedichten of droomerijen in kleur; ongeziene onderwerpen in vreemdsoortige vormen.
De geliefkoosde leus der modernisten is: hecht niet aan onderwerpen, en van de meest modernen treft men werken aan, waar het onderwerp zooveel en de uitvoering zoo weinig mogelijk schijnt te zijn. Het is een waagstuk, een allegorie van zoo afgetrokken beteekenis te schilderen; een waagstuk dient geen kunstenaar van zijn krachten bewust af te schrikken, en aan kracht ontbreekt het Leon Frederic niet. De vorm blijft echter hier al te onvolledig om de waaghalzerij te wettigen. Diepe overtuiging deed den kunstenaar naar het penseel grijpen; de waarheid echter, die hij wilde verkondigen, vraagt redeneering geen kleur, woorden geen beelden, tenzij het beelden waren die duidelijker uitdrukten waarvan er spraak is. Er is een twist gerezen over de vraag of de commissie van aanvaardiging goed of slecht deed het stuk aan te nemen. Aan weigeren kon, ons dunkens, niet gedacht worden. Waar een nieuwe overtuigde uiting der kunst, al zij zij nog zoo onvolmaakt, zich voordoet, moet gelegenheid tot kennismaking en bespreking gegeven worden; niet de dag van heden, eerst die van overmorgen beslist over het deugdelijke en het valsche in de kunst.
De Gentsche groep is zeer degelijk vertegenwoordigd in de tentoonstelling: Tytgadt, met een ouden bedelaar en zijne dochter, in stemmigen stevigen toon; Horenbaut, met een zeer coquette vrouwenbuste; Van den Eede, met een goed portret van Julius Sabbe; Toefaert, met een landschap, licht en kiesch van toon; Langerock, met een stout geborsteld bosch; de jonge van Biesbroeck, met een zeer degelijke studie naar het naakt; De Keghel, met keurige bloemenstukken; Lybaert, met een Gothisch welgevoeld heiligenbeeld.
Van de buitenlanders treft in de eerste plaats von Lenbach, die hier portretten van Bismarck, Moltke en Keizer Willem I heeft, de drie stichters van het Duitsche rijk. Bismarck heeft een machtig hoofd, vierkant, doorgroefd met rimpels, waarin wilskracht en een leven vol gewichtige daden staan te lezen; een paar oogen, uitpuilend en strak als hielden zij vast aan een doel en schoten zij er heen. Moltke is in profiel gezien, geheel kaal, geheel bleek en glad van vel, stil, fijn, met een enkel lichtje in het oog, waarin heel het hoofd samengevat wordt, als ware gansch de mensch één denken en doordringen. De oude Keizer is op zijn negentigste jaar geschilderd; geheel ontdaan van den glans en den zegekrans, een uitgeleefde grijsaard, met fletschen blik, verflenste wezentrekken, een ruïne, gelaten, haast fatalistisch, het werktuig in de handen van den God daarboven en van de halve goden hier beneden, die Bismarck en Moltke heeten. Welk een trio: de wil, het vernuft, het hooger gezag, en welk een uitvoering, zoo verscheiden, zoo aangrijpend telkens.
Onder de Duitschen valt nog te loven: Zimmermann van Munchen met een Christus Consolator, van groote afmeting. Een ziek kind ligt op den grond, moeder en grootmoeder knielen nevens hem, allen verwachten heul en heil van Christus, die over den zieke gebogen staat. Door samenstelling en uitdrukking even merkwaardig als door fijne lichtspeling. Een gematigde von Uhde, die de godsdienstige schildering verjongt zonder haar in een vreemde huid te steken.
Erdtelt, de Geweigerde kus, moeder met kind, een speelsch vroolijk tooneeltje in bruin warmen zeer onderscheiden toon; Gabl, een bierhuis te Munchen, jolig van personages, en even plezierig van schildering; Roskovics, een herbergmeisje stralend en frisch als een bloem; alle drie van het gemoedelijke Germanje, en alle drie koloristen. Douzette de maanlichtschilder, met een avondzicht, een natuur in donker grijs ingedommeld en zich afteekenend tegen een hemel door de ondergaande zon in helderen gloed gekleurd. Het jonge Duitschland steekt Frankrijk ook op kunstgebied naar de kroon; gaat het vooruit zooals het nu doet, en wint Frankrijk geen degelijke nieuwe krachten bij, dan vervangt in de twintigste eeuw Duitschland zijn voorganger op den troon.
Onder de Franschen teekenen wij aan Machard, met twee vrouwenportretten, waarvan voornamelijk dat met den grijzen hoed van ongemeene pittigheid is; op donkeren achtergrond komt het levendig gelaat scherp en toch bekoorlijk uit. Doucet heeft een familieportret: de moeder een toonbeeld van waarheid en eenvoud; de vader in gekleurden gips, de dochter in geblanket was. Raffaelli, twee zwarte tronies, met huiden van kooldragers, waar eene menschenziel doorheen gluurt. Aubert, een tooneeltje uit de galante fabelleer, heel coquet, heel liefelijk, met poudre-de-riz geschilderd. Yarz, een openbare plaats te Venetië, waar men het ruiterbeeld van Colleone ziet, het geheel zoo statig en stevig als de bronzen condottiere op zijn paard. Fantin Latour, nogmaals bladzijden uit de wereld der minauderie, die Dansen en Antonius' bekoring heeten, licht-en-donker-schildering, die meer laat raden dan laat zien, die zoodanig de figuren verdunt dat zij in rook vergaan. Dawant, gemaniëreerde Duitsche figuren in een rococo-kerk, al even onmannelijk als de vorige. Eenige grootsche landschappen van Moisson, Pereire, Bernier; vooral de laatste merkwaardig door zijne ware landelijkheid in vollen eenvoud, en grootschheid weergegeven.
De tentoonstelling der Hollandsche kunstenaars is merkwaardig.
H.W. Mesdag heeft twee groote zeegezichten. Een zomeravond op zee; het hemelgewelf met lichte wolkjes doorzaaid, die in zacht gulden toon getint zijn, spant zich uit boven het onafzienbare waterveld, en in die plechtige onmetelijkheid, vol licht en lucht, van rijker allooi dan aardsch goud en zilver, dobberen een paar schuiten, badende en haast wegsmeltende in dien heerlijksten aller dampkringen. Het stuk heeft niet de streelende pracht van dat uit het Rijksmuseum; het is stiller, maar trekt niet
| |
| |
minder onweerstaanbaar aan. Het andere is een gezicht op het zeestrand met ijsschollen bezaaid. Van ongemeener en minder aantrekkelijken aard komt het ons minder gelukkig van bewerking voor, en zegt het ook veel minder.
Van De Bock, uit 's Gravenhage, is er een landgezicht, een scheepstimmerwerf, van ongemeene breedheid en soliditeit. Tegen een warmen, helder getinten achtergrond strekt het voorplein zich kernachtig uit; die twee scherp afstekende plannen vormen een geheel van onovertroffen forschheid. Breedheid zonder vlokkigheid, kracht zonder hardheid zijn hoedanigheden, die kwalijk in een landschapschilder te overschatten zijn, en deze vinden wij in De Bock's stuk in zeer hooge mate.
Willem Maris: een vijver met koeien, een belangrijk stuk. De lucht met hare van blauw gedrenkte wolken overheerscht, maar overstemt niet de aarde; het licht valt in vlagen op lisch en vee, als werd het er met breede stroomen over gezweept. Immer hetzelfde tooverspel met licht en kleur, dat ons boeit, zonder dat wij de vraag oplossen of het meer spel dan waarheid is.
Van Jacob Maris: een landschap met twee molens tegen het water. Het weder is somber, de wolken dicht opeengepakt zonder ineen te smelten, het water vuilgrijs. In die doffe, nare natuur, werpen de twee molens met hunne schilderachtige silhouetten en hunne uiterst fijne tonen, eene opwekkende noot.
Ook Gabriel heeft een landschap met water en molen, dat zich onderscheidt door zijne kiesche tonen.
Schipperus, van Rotterdam: twee stukken, waarvan het eene ons trof door dezelfde hoedanigheden als die, welke wij bij De Bock roemden. Het is een landschap met vee, zeer merkwaardig door de vastheid en terzelfdertijd door de fijnheid van zijnen toon.
Vogel van den Haag: een breed doch kernachtig aangeduid landschap met water.
Dicht daartegen treffen wij aan een Wintergezicht van Apol, een schip in het ijs, wat bleek in zijne stille grijze tint. Vlak daarneven een fruitstuk van mej. Van de Sande-Bakhuijzen, van zeer artistieke opvatting en merkwaardige uitvoering. Weer een stap, en daar vinden wij een tak witte rozen van mej. Roosenboom van gelijke verdiensten. In dezelfde zaal een stadsgezicht bij ondergaande zon door Klinkenberg, nog meer verbazend dan wat deze kunstenaar ons gewoonlijk te zien geeft. Het licht ruischt en ritselt op de ouderwetsche gevelenreeks, elken uitsprong, elke steenvoeg met goud omlijstend, maar de verzwakte zonnegloed heeft het licht verfijnd, dat nu als een goudstofwolk door de lucht dwarrelt en liefelijk zich gaat hechten aan wat het raakt.
In het landschap hebben wij nog aan te halen Gunneweeg van Dordrecht, met een stuk dat ‘zilverig weder’ heet en dien titel volkomen wettigt; het is verbrokkeld van vorm en tint in Maris' trant, maar iets bescheidener en van ware verdiensten, en Lange met een landschap, dat eerder aangeduid dan afgewerkt is, maar stevig en fijn op toon is gezet.
In de figurenschilders, die zeldzame vogels onder de Hollanders worden, teekenen wij aan Henkes met een stel oude dames, die hij den ‘menschlievenden kring Dorcas’ noemt en die al even plezierig van tronie en toilet als van verlichting zijn; Valkenburg met een gezond figuurtje in een binnenhuis, en Heijberg van Rotterdam met een pittig gekleurden mosseleter, dien hij aan de tombola verkocht, een schaarsch voorrecht voor een vreemdeling.
Van de Hollanders buiten Holland, die hier vertegenwoordigd zijn, past het in de eerste plaats Alma Tadema te noemen, met het portret van den schilder Waterlow, con amore getoetst en getint, in zachte warme tonen, zonder eenigen zweem van archaïsme. Dan komen de Schampheleer met een paar landschappen, waarvan zijne koeien in de Zuiderzee ons vooral troffen door de grootschheid van het tafereel, en De Haas met koeien in de weide, zeer degelijk gepenseeld, alleen wat salonachtig van toilet.
Het landschap overheerscht dus meer en meer in de Hollandsche toezendingen. Het schijnt dat de kunstenaars daar niet moe geraken hunnen anders zoo weinig afgewisselden grond te bestudeeren, en zich niet verzaden kunnen aan het bewonderen van het fijne grijze licht, dat over hunne beemden en door hunnen dampkring glijdt; het schijnt dat zij elken dag iets nieuws ontdekken in die eeuwige bron van licht en kleur, en elk hunner schilderijen een apocalypsis wordt, waarin zij eene nieuwe openbaring neerschrijven.
Onder de tentoongestelde beeldhouwwerken moeten wij een stuk aanstippen dat voor het Antwerpsch Museum is aangekocht en van hooge en blijvende waarde is: een verrijzende Christus door Desenfans van Brussel. De Heiland is uit het graf opgestaan en richt zich naar den hooge. Zijn voet rust nog op de aarde, maar zijne hand heeft den lijkdoek boven het hoofd getild en aldus het gelaat en de borst ontbloot, de blik is naar den hemel gericht, de geheele gestalte is treffend van rijzigheid en van bovenaardsche waardigheid. Het gebaar van den opgeheven arm met den lijkdoek en van het zich naar boven tillende lichaam in volle goddelijke waardigheid, is eene echt meesterlijke vinding.
Het stuk van Jac. de Braekeleer aangekocht, eene moeder vliedende met haar kind om het van Herodes' beulen te redden, zal niet bijdragen tot den naam van den kunstenaar; dat van Fabri, de Wijn, daarentegen is een zeer voornaam stukje, con amore behandeld, prikkelend en tintelend als druivensap en zeer voornaam in zijne joligheid blijvende. Het spijt ons te moeten aanstippen, dat de Vlaamsche kunstenaar zijn werk met een Franschen naam doopte en dien nog wel met groote zorg in het marmer in uitsprong deed kappen. Van Beurden heeft een zeer degelijk, forsch en gezond figuur: De Redder; Joris, een lief guitig groepje; Dupon, een epischen stouten groep: Samson den leeuw
| |
| |

De Wet, teekening van Frans Floris, uit de verzameling van den heer Renè della Faille
| |
| |
verslaande; deze laatste en Dupuis treffend gelijkende portretten van stadgenooten.
Onder de gravuren teekenen wij aan: de houtsneden van Charles Baude, van Parijs, eene Saskia naar Rembrandt en het Gewijd brood naar Dagnan Bouveret, die men, geloof ik, gerust het heerlijkste mag heeten dat ooit, zoolang de houtsneekunst bestaat, in dit vak is voortgebracht. Het is wezenlijk tooveren met het snijmes, en het doet voor de fijnste, voor de molligst getinte etsen niet onder. De gravuur van Jacquet naar Meissonier's groot stuk, Napoleons leger, en eindelijk Frans Lauwers' zeer keurig bewerkte en aanvallige premiegravuur naar Jordaans ‘Zoo de ouden zongen, zoo piepen (of zoo pijpen) de jongen.’
Als een afzonderlijk deel der tentoonstelling is bij deze eene aanzienlijke verzameling werken van Karel Verlat, in leven bestuurder der Academie van Antwerpen, gevoegd. Zij zijn ongeveer honderd twintig in getal en door bijzondere personen en Museums te leen gegeven.
De Verlat-zaal is zeer merkwaardig; men bekomt er voor de eerste maal gelegenheid om in zijne zeer verschillende uitingen een der vruchtbaarste kunstenaars van zijnen tijd te leeren kennen, en een waarlijk grooten meester te bewonderen.
Wij verzenden voor de levensbijzonderheden van den gevierden kunstenaar naar het artikel dat in de Vlaamsche School verleden jaar (bladz. 169) verscheen, en vergenoegen ons hier een overzicht van zijne werkzaamheid te leveren in zooverre deze blijkt uit de tentoongestelde stukken.
Verlat was een leerling van Wappers en De Keyser, en onder de stukken, welke nu tentoongesteld zijn, vindt men er een, voorstellende eene moeder met kind en hazewindhondje, dat door zijnen zoeterigen trant en zijn kunstmatig gulden licht, zeer duidelijk de navolging dier eerste meesters verraadt.
Toen hij in Parijs was aangeland, onderging hij den invloed der groote schilders, die aldaar verbleven; zijn kunstmatig licht en afgeronde vormen maken plaats voor eene forsche kleur in den beginne en voor grijzer tonen later.
Tezelfdertijd legde hij zich meer en meer toe op dierenschildering; waarschijnlijk strekte de uitmuntende meester in dat vak, Jozef Stevens, hem hierin tot gids. Zijne katten en honden van 1855 tot 1857 zijn ware meesterstukken van schitterend koloriet. De Hoovaardige haan, den heer Ankersmit, van Amsterdam, en den Koning van het hoenderhok, den heer Nijs, van Antwerpen, toebehoorende, zijn een ware lust voor het oog en kunnen wedijveren met het beste wat de oude kunst in dit vak voortbracht.
In 1858 heeft er een zekere ommekeer plaats, het is het jaar, waarin hij zijn ‘Vrachtkar op de hoogten rond Parijs’ schilderde, die zich in het Antwerpsch Museum bevindt. Het stuk is in donkergrijze tint gehouden, en tracht in vorm en verlichting onbedeesd de waarheid te volgen. Het doet denken aan Courbet, maar aan eenen forscheren colorist dan den meester van Ornans.
Kort daarna rijpt zijn talent ten volle. De bonte kleur van vroeger komt niet meer terug, maar het grauwe grijs wordt ook verlaten, en in de plaats ervan komt een sober, eenigszins somber, maar zeer degelijk koloriet. De handeling wordt krachtiger en stouter, en eene harmonie van het beste allooi brengt evenwicht in het tooneel.
Van 1860 dagteekent de ‘Begeerigheid,’ een hond die staat te lonken op den boterham van een kind; van het daarop volgende jaar dagteekent het stuk dat den koning toehoort: De Wolf, een jongen en een meisje, die hunne kudde verdedigen tegen een wolf. Het drama is van aangrijpende waarheid, de beweging van menschen en dieren stout, maar juist gezien; de schildering de klassieke meesters waardig.
Van 1862 dagteekent het oudste apenstuk, dat hier te zien is. Niet minder dan twintig tafereelen, waarin de vierhandige acteurs optreden, zijn hier bijeengebracht. Verlat, evenals Descamps, zocht in die kleine guitige stukken verpoozing en afwisseling voor gewichtiger werken. Hij heeft in die speelsche voortbrengsels een goede brok van zijnen geest en van zijn schilderstalent neergelegd. Verlat was een filosoof op zijne manier, die liever den spot dreef met de verkeerdheden zijner medemenschen, dan er zich boos over te maken. Maar die spot was soms zoo bitter en scherp, dat hij door vel en vleesch ging. De Bertrand en Raton, van 1865 dagteekenend en aan den heer Edm. Huybrechts van Antwerpen toebehoorende, is er een voorbeeld van. Eene kat jong en naïef gedienstig heeft een kastanje uit het vuur gehaald en wil er zich aan te goed doen, als eene immer practische aap haar bij den staart vat, achteruit trekt en van zijnen buit berooft. Zoo ook nog Kracht gaat boven macht, van 1867, van den heer Jan de Bom. Raton heeft ditmaal eene noot tusschen de tanden en gaat ze kinken, als Bertrand aankomt en zonder verderen omslag den vinger tusschen de kaakbeenderen van zijnen makker steekt en er de lekkernij uit te voorschijn haalt. De koelbloedige gewetenloosheid, waarmede die rechtsverkrachtingen geschieden, zijn een welsprekend getuigenis voor de alledaagschheid der euveldaden. Niet immer blijft de schilder koel bij het verhalen der lotgevallen zijner geliefkoosde helden. De ongelukkige kunstenaars, bijvoorbeeld, is een der aandoenlijkste tafereelen, die men zien kan. Het is winter, de grond is met sneeuw overdekt, de meesters zijn ik weel niet waar en hebben hunne twee apen, op het draaiorgel gezeten, buiten laten staan. De arme dieren, verkleumd, verhongerd, in hunne potsierlijke kleedij, roeren het hart; men weet niet wat een aap lijden kan, wanneer men dit tooneel van ellende niet gezien heeft. Spotten met
de waanwijzen was eene behoefte en een genot voor Verlat. Zijne schilderijenkeurders, zijn kwakzalver, die een verkeerden tand trekt, zijn schilders der toekomst, die met een bezem voor een doek staan, en zooveel andere meer getuigen hiervan. De meester had in het schilderen zijner apen een bijzonderen trant en koloriet. Gewoonlijk is hij
| |
| |
wat hard on zwaar van toon; in zijne grappige stukken daarentegen wordt zijne hand licht, zijn koloriet fijn, gebroken, afgewisseld, met een spel van tinten, de keurigste kleurders waardig.
Verlat heeft zich herhaaldelijk op de historische en op de godsdienstige schildering toegelegd. Het ware moeilijk een minder godsdienstig gestemd man dan hij was te vinden. Zijne bijbelsche stukken zijn dan ook niets anders dan menschelijke thema's, met een bijsmaak van bovenmenschelijkheid door de eerbiedwekkende personnages, door het geheimzinnige land en den afgelegen tijd. Rein menschelijk zijn de figuren in zijn Moeder van den Messias, uit het Antwerpsche Museum, een zijner meesterstukken. Zijne Mater dolorosa, van 1866, toehoorende aan den heer Wauters van Antwerpen, is een groot kerkstuk, aan Titiaan herinnerend, met een dooden Christus op het voorplan, die merkwaardig van uitvoering, maar geheel naar de klassieke overlevering behandeld is.
In 1875 voelde Verlat behoefte om de algemeen geldige opvatting der bijbelschildering te vernieuwen. Hij begaf zich naar Palestina en studeerde daar land en menschen, zooals zij zijn en zooals zij nagenoeg gebleven zijn sedert Christus' tijd. Hij voltooide daar een twintigtal stukken, welke wij hier nogmaals vereenigd vinden en waaronder de Vox populi (Christus en Barrabas) en de Vox Dei, (Christus, zijne vrienden en zijne vijanden), Christus' graf te Jerusalem en de Vlucht in Egypte, de voornaamste zijn. Ook hier is de opvatting der bijbelsche tafereelen over het algemeen eene realistische; de schilder heeft die gebeurtenissen gezien, voor zooveel zij nog te zien zijn, herleefd zooveel het nog mogelijk is, op den grond en tusschen de menschen in wier midden zij voorvielen. Er is iets nieuws uit ontstaan in de kunst, iets oorspronkelijks, maar iets dat te ruw, te stoffelijk waar, te aardsch is, om de innige ontroering te verwekken, die bovenaardsche handelingen, helden en drijfveeren in ons zouden moeten doen ontstaan.
Gedurende zijn verblijf in het Oosten maakte Verlat zich eene manier eigen, die schadelijk werkte op zijne latere schildering. Het vinnige licht van Palestina, vallende op verblindend witgele gronden en rotsen, zware schaduwen verwekkend, die nijdig op de heldere vakken afsnijden, geven eene hardheid aan zijne bijbelsche stukken, die hem tot het einde zijns levens bijbleef. Zijne latere werken, waaronder er nog zeer merkwaardige zijn, hebben niet meer het rijke koloriet, en de harmonie in de hooge of stemmige tonen, die de stukken van vroeger dagen bezaten. Onder deze werken bevinden zich tal van portretten, die tot de minst gelukte zijner voortbrengsels behooren en door den band te lederachtig van uitzicht zijn.
Tot in zijne laatste jaren bleef Velat een dierenschilder van ongemeene begaafdheid; hij eindigde zijne kunstenaarsloopbaan met een stuk bestemd voor de trapzaal van het Antwerpsche stadhuis, dat zich in de tentoonstelling bevindt en waarin nog eens de rijke kolorist te bewonderen is, maar waarin ook de hoogere geest van het episch historische vak al te zeer ontbreekt.
|
|