Zoo de ouden zongen, zoo pijpen de jongen.
De Antwerpsche Maatschappij ter aanmoediging der schoone Kunsten, welke, sinds meer dan eene eeuw, al het mogelijke doet om haren heerlijken titel waardig te zijn, bewijst aan de vaderlandsche kunst nogmaals eenen onschatbaren dienst, door dit jaar hare talrijke leden te begiftigen met eene voortreffelijke kopergravuur van Frans Lauwers, naar de schilderij Zoo de Ouden zongen, Zoo pijpen de Jongen, van Jacob Jordaens.
Nu onze kunstlievende bevolking die eigenaardige schepping in de prachtplaat dagelijks zal bewonderen, is het wellicht niet onbelangrijk over dit pronkjuweel onzer Schilderschool eenige geschiedkundige bijzonderheden mede te deelen.
Onze oorspronkelijkste en schitterendste zedenschilder belichaamde dit Vlaamsch spreekwoord met eene bijzondere vooringenomenheid, want hij maalde het verscheidene keeren.
Den 25n Augustus 1648 verklaarde Jordaens, voor notaris, dat hij, onder andere gewrochten, ook van zijn geliefdkoosd onderwerp: Zoo de Ouden zongen, Zoo pijpen de Jongen, van twee jaar vroeger, eene herhaling schilderde voor Signor Martinus van Langenhoven, die onzen meester verdacht, zijn tafereel door zijne leerlingen te hebben laten penseelen. Jordaens bekende, dat hij dikwijls naar de eerste ontwerpen, welke hem bijzonder behaagden, kopijen liet maken, welke hij dan veranderde, verbeterde en derwijze eigenhandig overschilderde en herschilderde, dat hij ze voor zijne eigene voorname werken hield; doch het Zoo de Ouden zongen, dat hij in 1646 aan Signor Martinus van Langenhoven leverde, had hij zelf ontworpen, aangelegd en voltooid.
Dit gewrocht was echter de eerste herhaling niet welke hij van Zoo de Ouden zongen, Zoo pijpen de Jongen vervaardigde.
Reeds in 1644 arbeidde hij aan eene andere kopij van hetzelfde spreekwoord. In Maart van het volgende jaar werd deze schilderij nog onvoltooid in Jordaens' werkhuis, ten prijze van 500 gulden, door den kunsthandelaar Jeronimus de Lange aangekocht, voor rekening van J. Baert, van Haarlem. Den 28n Juni daarna was zij afgewerkt en Signor de Lange kwam haar weghalen. Echter werd na die levering de bepaalde som niet afgeteld. De zomermaanden vervlogen, de herfst vorderde en nog was het den meester niet gelukt zijn geld te bekomen. Verscheidene keeren ging hij het loon van zijnen arbeid in vriendschap vragen; doch Signor de Lange zocht allerlei uitvluchten, om niet te moeten afrekenen. Toen onze kunstenaar eindelijk alle geduld verloor en betaling eischte, verontschuldigde zich de Lange, door te verklaren, dat hij niet betalen kon, daar de Haarlemmer Baert het tafereel weigerde te ontvangen.
Jordaens was er over gebelgd. Kortaf betuigde hij nu, dat het doek, verkocht zijnde, betaald moest worden. Verzekerd van zijn goed recht, wendde hij zich op 13 December 1645 tot de Antwerpsche Wethouders, om, zonder vorm van geding, hem en zijne tegenpartij door eenen heer Schepene te doen verhooren en tot akkoord brengen, of, indien zulks niet mogelijk was, over het geschil verslag te doen aan de Heeren van het College. De Stad benoemde als scheidsmannen den Heer Schepene Meester Cornelis van Biesthoven en den Stadsgriffier Meester Gillis Fabri. Door hunne bemiddeling, werd er eene overeenkomst getroffen; want de zaak verscheen nooit voor den rechter. Het heerlijke gewrocht van ons Antwerpsch museum, naar hetwelk Frans Lauwers zijne plaat heeft gesneden, is, naar onze meening, de eerste schepping, welke Jordaens van dit onderwerp maalde. Dit doek is geteekend: ‘J. Jord. fecit 1638.’ Het is zoowel het prachtigste als het oudste tafereel van Zoo de Ouden zongen, Zoo pijpen de Jongen, en dus datgene naar hetwelk de meester zijne gewijzigde herhalingen penseelde.
Echter diende dit niet tot model voor de schoone plaat, welke Schelte van Bolswert naar het spreekwoord sneed, omstreeks het midden der xviie eeuw.
Alhoewel deze plaat dikwijls wordt gehouden voor het trouw afbeeldsel der schilderij van ons museum, bestaat er tusschen beide werken een aanzienlijk verschil. Het getal, de schikking en kleeding der bijna gansch gelijkende figuren komt wel overeen, evenals hunne speeltuigen, de huisraad, het tafelgerief en de eetwaren, welke op het blanke ammelaken pronken; maar, in de plaat is de samenstelling wijder uitgezet en daardoor minder fraai van lijnen, terwijl het voorname middenfiguur min bevallig van houding is. Hier wordt de prachtige vrouw des huizes voorgesteld met een gouden kruisje op den naakten boezem; heur haar is op het voorhoofd neergekamd en afgesneden, en zij is gezeten op eenen stoel, waarvan een ruim deel der kap zichtbaar is.
In de schilderij, integendeel, hangen er briljanten op den gesluierden boezem der vrouw, wier haar op het voorhoofd niet afgesneden en neergekamd, maar plat weggestreken is naar de slapen, en achter den breeden rug der lijvige schoone moeder is de kap van den stoel geheel verborgen.
Wat, bij vergelijking van beide kunstwerken, nog in het oog valt, is het verschil der verzenletters: ‘Soo d'Ouden songen, Soo pepen de Jongen.’ Ook de omlijsting van dit zegswoord is verschillig in beide gewrochten. Op het doek is zij samengesteld uit blad- en ooftsnoeren met slangen omkronkeld; in de plaat, uit dolfijnen en bloemfestoenen met kwispels.
Indien Jordaens geene bijzondere teekening of oorspron-