Heinrich Leuthold. Eine kritisch-biographische Skizze von Heinrich Fenner, Lehrer. - Basel, Benno Schwabe, 1889.
Met de grootste belangstelling heb ik deze zeer beknopte, maar onder alle opzichten uitstekende studie - het woord schets is waarachtig al te nederig! - gelezen en herlezen.
Was Leuthold, wiens voortreffelijke, dikwijls wonderschoone gedichten reeds jaren tot mijne lievelingslectuur behooren, mij reeds als kunstenaar ongemeen lief, thans is ook de mensch, ondanks al zijne gebreken en dwalingen, mij, als in den innigsten kern zijns karakters van een door en door edele stof, op zijn beurt dierbaar geworden.
Juist omdat de gewetensvolle biograaph over de minder gunstige kanten van Leuthold's inborst zoo onbevangen zijn meening heeft uitgesproken is zijn boekje ons zoo ongemeen welkom. Fenner toch stelt zich niet tevreden met het opmaken van een zondenregister, hij licht elke gebeurtenis in het bijzonder beknopt en toch volledig toe, en bepleit zoo welsprekend de in wezenlijkheid niet ver te zoeken ‘verzachtende omstandigheden’, dat niemand, die niet tot het erentfeste gilde der pharizeeërs behoort, Leuthold's aandenken daarom minder in eere zal houden.
Omtrent Leuthold's afkomst, kindsheid en eerste opvoeding, omtrent zijne loopbaan als dagbladschrijver en zijn verblijf te München, en eindelijk omtrent zijne krankzinnigheid en laatste dagen in het gesticht Burghölzli, treedt Fenner in hoogst wetenswaardige bijzonderheden.
Om alles te zeggen in een enkel woord: Fenner's boek is onmisbaar voor allen, die de werken van eenen der allergrootste lyrische dichters van onzen tijd willen begrijpen, beter: willen medeleven. Na zijn Leuthold gelezen te hebben, herlas ik parelen als Bitte, Im Süden, Auf meine Groszmutter, An meine Mutter, Auf Lenau, Waldeinsamkeit, Der Zürichsee, Dem Schweizervolk met dubbel genot.
Hoe vindt gij zulk een dichter bij Gods genade, lezer, die, ofschoon met zinsverbijstering geslagen, nog ghazelen als de volgende wist te improviseeren:
‘Rührend war es anzuhören,’ zegt Fenner, ‘wenn er mit thränenden Augen von seinen, wie er meinte, verstorbenen Freunden plauderte, und wenn er, scheinbar in vollem Bewustsein seines Elends, das folgende enischmeichelnde Ghasel vor sich hin summte:’
‘Nach Westen zieht der Wind dahin,
Er säuselt lau und lind dahin,
Er folgt dem blauen Strome wohl
Und flieht zu meinem Kind dahin. -
Bring' meinen Thränenregen ihr
Und einen Grusz geschwind dahin! -
Ach, Wolken kommen trüb daher,
Die schönen Tage sind dahin!’
Een louter, hemelsch meesterstukje, deze ghazele!
Niet alleen Fenner's studie, maar ook en vooral Leuthold's prachtige gedichten wensch ik in de handen van elken kenner der litteratuur.
Pol de Mont.