De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 4
(1891)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–De nationale opleiding van den toonkunstenaarNaar aanleiding der opvoering van Peter Benoit's Charlotte Corday in het Paleis voor Volksvlijt te Amsterdam, schreef de Amsterdamsche briefwisselaar der Nieuwe Rotterdamsche Courant een artikel over ‘de muzikale opleiding’ (nr van 12 Mei 1891), waaraan wij de volgende regelen ontleenen. Het zal wel overbodig zijn, er met nadruk de aandacht onzer lezers op te vestigen. De beginselen, welke hier worden vooruitgezet, zijn die, welke wij te allen tijde hebben aangepredikt en die overigens tot grondslag strekken van de opleiding der toonkunstenaars in onze Vlaamsche Muziekschool. ‘Zoo er éen kunstenaar is, die oog moet hebben voor het eigenaardige zijner omgeving, gevoel voor de historie zijns lands, opdat hij leere begrijpen en liefhebben alles waardoor zijne natie zich onderscheidt van elke andere, dan zeker de componist. Daarom zoude ik wenschen, dat op onze conservatoria, voor zoover zij meer beoogen dan het doen aanleeren van technische stem- of instrumentale vaardigheid, het onderwijs geleid werd in nationale richting; d.w.z. dat de leerlingen niet werden opgesloten binnen eene enge muzieksfeer, maar dat men hen aan de hand onzer klassieke dichters: Bredero, Vondel, Hooft, oog en gevoel leerde krijgen voor het beeldend vermogen, voor den klank, de eigenaardige dictie, den bouw onzer taal; voor het sterk naar voren dringend nationale in de opvatting en uitwerking der stof; voor den gezond-realistischen geest, welke door die werken bruist; voor den van levenslust tintelenden humor in den eenen, voor het rembrandtieke in den ander - want al heeft Vondel Rembrandt niet begrepenGa naar voetnoot(1), door zijne poëzie ruischen dezelfde orgeltonen, - voor de hoofsche elegancie van den derde. In aansluiting met deze richting in het onderwijs, behoorde aan het leeren zien van onze schilderkunst eene ruime plaats in de onderrichtmethode te worden toegewezen. Minder doodsche muziekhistorie; meer wandelingen door het Rijksmuseum en in de vrije natuur om begrip te kweeken van, liefde te wekken voor wat ons eigen is, voor wat onze trots behoort te zijn. Eindelijk zou men zich bij de beoefening van de muziek als speciaal vak vooral hebben te richten tot de werken uit onzen eenigen bloeitijd der toonkunst, tot de Nederlandsche voorloopers van Bach, tot de volksmuziek, “eigen aan elk volk, en den kunstverfrisschenden invloed welken zij op de nationale muziek van elk hedendaagsch ontwikkeld muzikaal volk heeft geoefend en nog oefent.” Men beweert, dat Nederland, op het punt van volkswijzen, in slechte conditie verkeert. Ik voor mij geloof, dat er op het gebied van onzen volkszang nog vrij wat te vinden is, waarvan vrucht te plukken valt, en dat er reeds veel gevonden werd, waarmede onze componisten verzuimden hun voordeel te doen; maar dit daargelaten. Ik wil gevraagd hebben, of er geen “oneindige” melodieën ruischen over onze heiden, geen adagio's klinken uit onze dennebosschen, geen dramatische “Leitmotiven” door ons wolkenbezwangerd luchtruim jagen; ik wil gevraagd hebben, of er geen stemmen uit de zee opstijgen, machtig als bazuingeschal, vleiend als sirenenzang; of de groene Mei geen jubelliederen zingt; het stadsgewoel niet saamgeweven is uit motieven in honderd schakeeringen en omstellingen; ik wil gevraagd hebben of men - zich aan Hollands hart te luisteren leggende - geen klanken hoort, die, tot liederen der smarte of der vreugde omgezet, gestyliseerd, herschapen, het Hollandsche gemoed bewegen zullen, ingrijpen in zijn diepste leven - gelijk geen andere, geen uitheemsche kunst vermag! Genieën kweeken gaat niet; maar de atmosfeer, het leven doordringen van een eigen geest, gaat wèl. En als dan van geslacht tot geslacht de denkwijze, de opvatting, het gevoel der menschen van een nationale geest doordrongen is, en er wordt ten leste een boven allen uitverkoren mensch geboren, een kunstenaar, dan zal deze zijn: de samenvatting van dien geest, en hij zal in bezielende nationale kunst met woekerwinst teruggeven wat in zijn hart en hoofd door jaren werkens, van wie vóor hem kwamen, is verzameld en opeengehoopt. Hij zal produceeren datgene, waarvan hij zelf het product is: hij zal nationaal zijn.’ | |
[pagina 119]
| |
Wij juichen deze woorden van harte toe, en voegen er alleen nog dit bij: dat, naar onze meening, hetgeen hier gezegd wordt van den musicus, evenzeer van toepassing is op den scheppenden kunstenaar in elk vak: dus op den dichter, op den schilder, zoowel als op den componist. Mocht men dit bij de inrichting van kunstscholen wat meer indachtig wezen: dan zou er minder aanleiding bestaan tot de klacht over verslapping, over het uitwisschen van het eigenaardige, die men telkens weer van verschillende zijden te hooren krijgt. Hoe dit zij, het is een feit, zooals wij hierboven zegden, dat onze Vlaamsche Muziekschool zich geheel en al doordrongen heeft van het nationale kunstbeginsel en met zelfbewustzijn streeft naar het hooge doel eener wezenlijke eigenaardigheid. Daaraan heeft zij in de eerste plaats hare overwinningen te danken, en ook al hadde zij nog geene meesterwerken voortgebracht, zou zij niettemin een hoogst belangwekkend verschijnsel mogen heeten op het gebied van het kunstonderwijs. C. |
|