den in de kunsten, de wetenschappen, de nijverheid, den handel, den land- en hofbouw. Vele Belgen houden het voor eene spotternij, als men beweert dat destijds in onze gewesten eene merkwaardige beweging bestond, niet alleen op dat der kunst, maar ook op het gebied der wetenschap en der letterkunde, en dat uit ons volk gedurig mannen sproten waarvan de werken zich over gansch Europa verspreidden.
Terwijl wij bij alle volkeren een soms overdreven, maar altoos opwekkend gevoel van vaderlandsliefde gehuldigd zien, schijnen bij ons beknibbeling en afbrekerij de aangenomen regel te zijn!
Dien toestand zou de heer Slingeneyer willen zien veranderen en vooral zou hij verlangen, dat het gouvernement hem bestreed; overtuigd dat, indien wij beter onze beroemdheden uit het verleden kenden, wij minder de tegenwoordige werken zouden miskennen.
Tot staving van zijn gezegde haalde spreker tal van geschiedkundige voorbeelden aan, die bewijzen dat eene geschiedenis van ons land voor het volk geschreven veel belangwekkends zou leeren.
Spreker vroeg ten slotte dat de letterkunde evenveel ondersteuning zou bekomen als de beeldende kunsten op dit oogenblik genieten; en, om daarmede een begin te maken wenscht hij dat eene geschiedenis, ons glansrijk verleden waardig, opgesteld worde. Hij verzekerde, en te recht, dat tusschen onze letterkundigen het gouvernement genoeg bevoegde mannen zou aantreffen, om het verleden van ons land te doen herleven en er geestdrift voor op te wekken.
Burgemeester Buls bestreed de middelen door den heer Slingeneyer vooruitgezet, en verklaarde dat hij weinig vertrouwen stelt in de onpartijdigheid van welk gouvernement ook, bij de toekenning van hulpgelden in zake van letterkunde, daar elk bestuur steeds zulke werken zou ondersteunen, die in den geest van zijn politiek streven zouden geschreven zijn. Hij voegde er bij, dat zijns dunkens het verleenen van subsidiën geene heilzame uitwerking kan hebben op het ontstaan van goede letterkundige gewrochten, die de vrucht zijn der hersenen van lieden, die iets te zeggen hebben, terwijl geldelijke aanmoedigingen slechts kunstmatige voortbrengsels zouden doen schrijven door budgetknagers, die niets in het hart en niets in het hoofd hebben; dat overigens de toestand zoo betreuwenswaardig niet is als de heer Slingeneyer hem afschilderde. Hij wees vervolgens op het verschijnen van zeer aanzienlijke boeken, opgesteld in den zin door den vorigen spreker aangewezen, als daar zijn: Bruxelles à travers les ages, Anvers à travers les ages, la Belgique illustrée en meer andere.
Inderdaad, zulke werken bestaan, zoo niet in overvloed, dan toch in voldoende getal om het bestudeeren der landsgeschiedenis mogelijk te maken; maar, men verlieze niet uit het oog dat de prijs ervan zeer hoog staat, en dat zij overigens alleen in het Fransch geschreven zijn, en bijgevolg niet als volksboeken kunnen beschouwd worden. De bedenkingen des heeren Slingeneyer blijven dus bestaan, en zij verdienen des te meer in aanmerking genomen te worden, daar zij de ware oorzaak aanduiden der flauwhartigheid onzer bevolking in zake van vaderlandsliefde. Het oude spreekwoord: onbekend maakt onbemind vindt hier meer dan elders zijne toepassing. Bij een groot deel onzer bevolking beteekent Vaderland niets anders dan het plekje grond, waar men het eerste daglicht zag. Het is niet te ontkennen dat de liefde, die men daarvoor koesteren kan, in meer dan een geval tamelijk gering zijn moet. Het chauvinisme der Franschen, dat voor overdreven vaderlandsliefde gehouden wordt en eigenlijk niet buitensporiger is dan dit zelfde gevoel bij de Duitschers en de Engelschen, heeft het bewustzijn hunner waarde als volk tot grondslag en deze is te danken aan de pogingen door al de gouvernementen aangewend om de verdienstelijke landgenooten, zoo wel levende als sedert jaren afgestorvenen, te verheerlijken en te doen hoogschatten. In België wordt van hoogerhand dergelijk opwekkend woord zelden tot het volk gericht.... in het Fransch, nooit in het Vlaamsch. Waar zou ons volk dan de gevoelens gaan putten, die men het toewenscht?
Het is niet zonder reden dat de heer Buls de bevoegdheid en vooral de onpartijdigheid van het gouvernement in twijfel trekt bij het toekennen van hulpmiddelen voor de letterkunde. Indien het gouvernement zulks rechtstreeks moest doen, zou het groote gevaren opleveren. Doch zulks vroeg de heer Slingeneyer ook niet, hij liet zich niet in met de middelen van uitvoering, en vroeg alleen dat de letterkunde zou aangemoedigd en gesteund worden.
Dit zou kunnen geschieden, zooals in sommige gevallen voor de beeldende kunsten gedaan wordt. Bestaande Maatschappijen of commissiën ter aanmoediging der Schoone Kunsten, gelasten zich met het inrichten van tentoonstellingen, trachten zooveel kunstwerken mogelijk te verkoopen, en duiden de werken aan, welke verdienen voor de Museums aangekocht te worden. Waarom zou voor de letterkunde niet op denzelfden voet kunnen gehandeld worden en Vereenigingen als het Willemsfonds, het Davidsfonds, het Taalverbond en andere meer, niet kunnen in de gelegenheid gesteld worden prijskampen uit te schrijven en werken uit te geven met de geldelijke ondersteuning van het gouvernement?
Zulks ware een middel om verdienstelijke jongelingen aan te moedigen en hun de middelen te verschaffen zich verder toe te leggen op het een of ander letterkundig vak, waar zij neiging voor gevoelen. Want, men heeft wel te beweren dat goede letterkundige voortbrengselen ongedwongen en van zelf uit het brein spruiten van hem, die iets te zeggen heeft, die iets in het hoofd en in het hart heeft. Bij die anatomische of liever physiologische stelling zou wel mogen gevoegd worden, dat hij ook dient iets in den buik te hebben, en dat zulks meer dan eens het geval niet is bij jongelingen, die nochtans veel aanleg aan den dag leggen en eens den lande tot eer en roem zouden strekken, indien het hun gegeven ware hunne studien voort te zetten.
Ook sprak de heer Buls over het Museum van Brussel en betreurde dat dit niet in het oude gebouw gelaten werd dat daarvoor zeer geschikt was, om het nieuwe gebouw voor de groote driejaarlijksche tentoonstellingen te behouden.
Wat ons in dit gedeelte zijner redevoering het meest treft is, dat het gouvernement zoo maar een schoon groot nieuw museum aan de stad Brussel schenkt, terwijl Antwerpen dit uit zijne eigen kas moet betalen, en dat als hier de Staat tusschenkomt voor eenige duizende franks, aan beeldhouwwerk te besteden, bij dan nog de voorwaarde stelt,