is zoo verwonderd aan den overkant der beek een schoothondje met schapenkop te zien opdagen, dat zijn gelaat meer verbazing dan zucht naar bloed uitdrukt.
Boudryts Overblijfsel van Waterloo is bevallig door het spel en de weerkaatsing van licht; maar op onze dagen zou een overblijfsel der groote gebeurtenis van het jaar 1815 stokoud zijn; heeft hij zulk een nog gezien? Van onderwerp, strekking noch behandeling is het stukje ook niet veel jeugdiger dan het overblijfsel zelve.
Albracht heeft vroeger beters geleverd dan zijne Verlegene; hij verwaarloost zijne teekening. Dat hij den moed hebbe met zijn verleden af te breken en op eenen nieuwen kerf te beginnen, kracht daartoe heeft hij genoeg, hij schijnt op eenen weer te zitten.
Frans Nys volhardt in zijne boosheid; hij schildert rood stroo en purperen schaduwen op een veld van rijstpap met safraan. Hij weet wonderlijke tonen nevens elkander te plaatsen, jammer maar, dat al die chromologie een verkeerd uitwerksel heeft.
Prosper De Wit beoefent ook eene soort van kunstnijverheid. Hij fabriceert zeer oogstreelende paneeltjes, die overigens met kunst weinig meer te maken hebben dan Japaansche vazen of Chineesche crétons.
De Schelde onder 't ijs van Luyten verraadt een buitengewoon gemak van werken; zulk effekt moet naar de natuur gemaakt zijn, maar duurt gewoonlijk niet lang; dat is waarschijnlijk de oorzaak der ruwheid van uitvoering.
Eenigen tijd geleden gaf Luyten eene studie van boomen te zien, in purperen toon geschilderd; zij genoot veel bijval en was wezenlijk zeer schoon. Sedert dien heeft Rul, die vroeger grijs en zilverachtig schilderde op eens den bril van Luyten opgezet en levert niet meer dan dergelijk getinte doeken.
Het menschelijk oog verandert toch zoo schielijk niet dat het heden blauw ziet wat hem gisteren rood voorkwam; een bewijs te meer van het weinig oprechte en het stelselmatige van het gekende ‘Ik zie dat zoo’ bij sommige kunstenaars. Dat is slechts eene manier als eene andere, en stelsel tegen stelsel ware het van het hooi naar de biezen loopen, niet zichzelf te blijven. Rul heeft toch te veel talent om zijne personaliteit er zoo maar bij in te schieten.
De drie stukken van Rosa Leigh getuigen dat deze kunstenares van dag tot dag meer personaliteit verwerft. In den winter en In de lente geven zeer juist den indruk van die jaargetijden weer, terwijl het beeld der steile zeekusten van Cornwallis van waarheid spreekt.
Louis Van Engelen zond drie landschappen en twee dierenstudiën in, deze laatste vooral zeer verzorgd. Piet Van Engelen maakte het portret van eenen jachthond dat, eenigszins schraal in deze verlichting, waarschijnlijk winnen zal bij het meer getemperd licht van het salon waarvoor het bestemd is.
Onze Scheldestroom van Romain Steppe is juist gevoeld, en bevat veel waarheid, vooral van kleur. De dokken van Berchmans hebben diepte, maar zijn ze wel door eene Antwerpsche zon verlicht?
Een landschap van De Pooter, een binnenzicht en een gezicht op de Schelde van Frans Proost volledigden de lijst der tentoongestelde schilderijen, waar Alfons Van Beurden en L. Baggen een zestal beelden bijvoegden.
Gelijktijdig met voormelde tentoonstelling was in het Kunstverbond eene verzameling schilderijen van de heer Pulinckx en van zijnen uitgenoodigde Frans Van Leemputten te zien. Het werk van dezen laatsten werd in de Vlaamsche School onlangs breedvoerig besproken. De twee stukken, die hij naar den Cercle zond, waren volkomen op de hoogte zijner andere gewrochten en verraden bij hem even veel zorg en nauwgezetheid in de bewerking.
Pulinckx' werk kon men beter oordeelen dan tot nu toe het geval was, daar men nooit zoovele doeken te gelijkertijd van hem zag. Ook was deze tentoonstelling voor velen eene veropenbaring, die zeer gunstig voor den kunstenaar was. Hij heeft inderdaad, in zijne laatste doeken de oude wegen verlaten en is meer zichzelve geworden. Hoofdzakelijk streeft hij naar het weergeven van volle luchteffekten en helderen zonneschijn. In enkele stukken is hij daar goed in geslaagt, bij voorbeeld in zijn Dorschen met de machien, in andere wordt zijn licht veel te wit en te schril en verliest daardoor het warmte en doorschijnen van den dampkring. Het was een ongelukkige gedachte naast groote schilderijen een aantal klein, meestal in denzelfden trant behandelde paneeltjes te hangen. Deze laatste gaven aan het salon eenen schijn van eentonigheid, geheel ten nadeele der andere, misschien ten voordeele van 's kunstenaars geldbeugel, laat het ons hopen.