| |
| |
| |
Hendrik Leys
Jan-August-Hendrik Leys werd geboren van Hendrik-Jozef-Martinus Leys en van Maria-Theresia Craen, den 18n Februari 1815.
Vader Leys hield een winkel van godsdienstige plaatjes of beeldekens, die hij van oude kopers afdrukte. De eerste ets van zijn zoon was een doodsbeeldeken, in 1831 voor het vaderlijk magazijn vervaardigd. IJver tot leeren op school toonde Leys weinig, zooveel te meer echter om te leeren teekenen. Zijne ouders dwarsboomden zijne neiging niet en lieten hem het eerste kunstonderricht geven door een meubelschilder, die nevens hun huis op de St Jacobsmarkt woonde. Later ging hij naar de Academie, waar hij van 1829 tot 1832 leerde teekenen naar het antiek en in 1832-1833 leerde schilderen naar het leven. Toen reeds werkte hij ook in het atelier van Ferdinand de Braekeleer, zijn schoonbroeder.
Deze genoot toen een ongemeenen bijval. Hij schilderde benevens enkele groote historiestukken, die uit het begin zijner loopbaan dagteekenen, ontelbare kleine tafereeltjes uit het dagelijksch leven. Deze waren in gemoedelijken trant opgevat en gekruid door goede luim en schalkschen geest. Hij verwierp het plechtstatige der Academiekers en ontleende zijne figuren en hunne omgeving aan wat de wereld rondom hem schilderachtigst aanbood. Hij poogde het lichtspel der Hollandsche kleine meesters na te volgen met veel goeden wil, maar met tamelijk zwakke krachten. Zijn opgeblazen figuurtjes, rond van tronie, rond van lijf en rond van aard, allen naar denzelfden patroon geknipt, door een fletsch, safraanachtig licht beschenen, missen natuurlijkheid en kruimigheid en hebben dan ook sedert lang den bijval verloren, dien zij toen in zoo ruime mate genoten.
Leys begon met hem nog al trouw na te volgen; maar reeds in zijne eerste werken vinden wij een krachtiger koloriet, een warmer licht, meer waar en opgewekt leven. Het oudste zijner stukken, dat wij aangetroffen hebben is gedagteekend van 1832 en hoort den heer de Pret toe. Het stelt een binnenhuis voor, een moeder met een kind, dat in vrijwilliger van 1830 verkleed is, en een man die door het venster kijkt. Het is nog geheel in den trant van de Braekeleer. In denzelfden aard werkte hij tot in 1839, in welk jaar hij de Vlaamsche Bruiloft schilderde, die aan het Museum van Antwerpen behoort. Maar in dat stuk treft ons een veel vranker, gloedvoller dag dan die van zijn meester. De figuren zijn nog aan de Braekeleer's poppenkraam ontleend, maar de uitvoering staat verre boven die van den meester en sluit zich rechtstreeks aan bij de stralende lichtschildering der oude Hollanders. Weldra legt hij de hebbelijkheden af, die hij bij zijn schoonbroer had opgedaan en wordt geheel zich zelf.
Ondertusschen had hij in 1835 en in 1839 Parijs bezocht en had daar de toenmalige meesters van het romantism leeren kennen. Hun trant bleef klaarblijkelijk evenmin zonder invloed op hem als op de meeste zijner tijd- en landgenooten. De goedige, welgevoede en goedgeluimde burgers, de lieftallige vrijers in riddergewaad met hunne aanminnige dames, zoo lief van wezen als sierlijk van opsmuk, de akelige toovenaressen, de ruiters en de roovers, waar toen jong en oud van droomden, waar dichters in hunne verzen van verhaalden en schilders in hunne tafereelen helden van maakten, komen herhaaldelijk voor. In 1834 stelt hij te Antwerpen een Strand met Visschers ten toon; in 1835, een Veroordeelde naar de strafplaats geleid; in 1836, een Waarzegster aan den hoofdman eener rooversbende zijn lot voorspellende; in 1837, de Tooverdrank, Arm en Rijk, de Terugkeer der Jacht; in 1838, de Familiekring; in 1839, de Vlaamsche Bruiloft; in 1841, een Boerenerf; in 1842, een Afspanning; in 1843, het Binnenzicht eener Herberg en meer andere stukken van gelijken bescheiden aard.
Van de eerste jaren beoefende hij niet enkel het genre, maar ook het historisch vak. In den catalogus der driejaarlijksche tentoonstelling van 1833 te Brussel, vinden wij zijne Spaansche Furie en het Gevecht van een Grenadier tegen eenen Kozak vermeld; in 1834, het Gevecht der Burgondiërs tegen de Gentenaars na den slag van Audenaarde in 1452 en de Witte Kaproenen onder Filips den Stoute; in 1836, de Moord op de Schepenen van Leuven gepleegd in 1378; in 1837, het Werkhuis van Rembrandt.
Het onderwerp dezer laatste schilderij bewijst, dat Leys' belangstelling al vroeg gewekt werd door den grooten Hollandschen meester, den koning in het rijk van licht en bruin. De stoute fantazij van den schilder van Kapitein Banning Cock's uitrukkend vendel trok niet minder onze jonge romantiekers aan dan de gloed van zijn licht, het tooverspel zijner kleur. Iedereen deed toen aan fantazij en vluchtte uit de wereld der alledaagsche menschen naar het rijk der droomen en der verbeelding; iedereen zocht licht en kleurenspel en velen zochten het waar het niet te vinden is. Om nauwkeurige teekening en studie der natuur bekreunden zij zich weinig. Een prettig gekleed dametje, een ruiter met rijlaarzen en gepluimden hoed, een wijngaard, dranken langs den gevel eener herberg of eener hoeve, een strooien dak door mosplanten begroeid, een muur, door tijd en weder verbrokkeld en verkleurd, hadden voor hen eene onweerstaanbare aantrekkelijkheid. Uit hunnen hekel tegen de klassieken was hunne ingenomenheid met de middeleeuwen, en dezer bouwvallige kasteelen, dolende ridders en droomerige schoonen geboren. Onze kunstenaars en letterkundigen waren in een geslacht van don Quixote's herboren, op zoek naar heldhaftige ruiters en verdrukte maagden. Ongelukkiglijk stelden zij zich niet op wandel om hunne helden en heldinnen, langs 's Heeren wegen op te sporen en van aanschijn tot aanschijn te leeren kennen. Romans van Walter Scot en andere romantieken, gedichten van
| |
| |
Victor Hugo en Lamartine leverden de modellen, naar welke zij de wereld hunner verbeelding opbouwden. Zij begrepen niet dat Rembrandt en zijn volgelingen terwijl zij den vrijen teugel vierden aan hun fantastisch licht- en kleurenspel, de menschen en zaken toch scherp waarnamen en met treffende waarheid weergaven. Leys deed eerst als de anderen, hij schilderde vleeschgeworden nevelbeelden; maar zijn hoogere geest, zijn ongemeene kunstenaarsgaven deden hem al spoedig inzien hoe onwaar, hoe gekunsteld die kunst was: hij maakte zich eerst gedeeltelijk los van hare valsche opvatting en brak later beraden met haar af.
In 1845 stelde hij te Brussel eene schilderij ten toon door het Staatsbestuur besteld voor het Museum der hoofdstad, de Herstelling van den katholieken eeredienst te Antwerpen in 1585. Het was het eerste werk zijner tweede manier. In licht en kleur was de aamechtige kunst van de Braekeleer niet meer te herkennen. In plaats van de zoeterige tonen en den fletschen dag stroomen warme zonnestralen over zijne tafereelen, met fluweelen gloed de rijke kleuren verzachtend. De kunstenaar had ook geleerd dieper door te dringen in de gemoedsaandoeningen zijner personages. In de Herstelling van den eeredienst is de predikant een priester, uitgemergeld door de versterving, gebroken door den ouderdom, alleen nog levens- en veerkracht vindende in den geloofsijver. Onder zijne toehoorders onderscheidt men allicht den katholieken edelman, zegepralend zich uitstallend in het kostelijk gestoelte, zijne dochter in de frischheid en de bedeesdheid harer lentejaren; de overtuigde geloovigen, de onverschilligen die zich vervelen, de verdachten, die eene geveinsde overtuiging moesten vertoonen, een publiek zooals dat, welk de kerken in die dagen bevolkte.
Zeker ligt er nog veel conventioneels in de werken dier jaren; het zoeken naar een overdreven sierlijkheid, naar sterksprekende tegenstellingen, naar alles wat het oog behaagt, zijn nog opvallend; maar de historische waarheid, zoowel als de degelijkheid der kunst, wordt bevorderd door die studie van den waren mensch, door dien immer duidelijker uitgesproken zin om de bijzaken nauwkeuriger op te merken en naar waarheid weer te geven.
Tot dit tijdperk behooren de schilderijen van het historisch genrevak: de Burgemeester Six bij Rembrandt, dagteekenende van 1850; het Feest aan Rubens gegeven in de Kolveniersgilde, in 1851 ten toon gesteld en door het Museum van Antwerpen aangekocht; het Werkhuis van Pieter de Hoogh, van 1852; Frans Floris zich begevende naar een feest der S. Lucasgilde, van 1853.
In hetzelfde tijdperk werden verscheidene werken van meer bescheiden aard voltooid: een Kermis en een Wapensmid, van 1845; eene Vrouw visch koopende, en eene Muziekpartij, van 1846; een Guitaarspeler, het Corps-de-Garde en een Binnenhuis, van 1847; de Schilderijkoopman en drie portretten, van 1848; de Bakspelers, de Koopman van oudheden, van 1849; de Aalmoes en de Landsknecht, van 1850; het Eetmal van het model en de Verdeeling van den buit, van 1851; de Boodschap en de Vrouwentribune in de Oude Synagoog van Praag, van 1852; de Synagoog van Praag, van 1853 en meer andere.
De twee laatstgenoemde werken bewijzen, dat de meester toen Duitschland en Bohemen had bezocht en weldra zullen de gevolgen van dit bezoek nog duidelijker uitkomen.
Leys werd gedurende die reis, en misschien ook reeds vroeger getroffen, door de oorspronkelijkheid der groote meesters van de Duitsche Renaissance, door hunne trouwe navolging der natuur, zelfs in hare eigenaardige en grillige vormen, door hunne sterk gekenmerkte weergeving der waarheid, door de innigheid van het leven, dat zij hunne personages inbliezen. Voortaan zou hij die grondbeginsels tot de zijne maken. Maar, Vlaamsch schilder in merg en been als hij was, bleef hij kolorist en studeerde, terzelfder tijd als Durer, Holbein en Cranach, hunne Antwerpsche tijdgenooten Quinten Massijs en Pieter Breughel den oude. In den eersten dezer beiden trokken hem de volle heldere harmonische tonen aan, in den laatsten de stevige, rijke, met licht gedrenkte en malsch samensmeltende kleuren.
Zoo ging op eens in zijnen geest een helderheid op, iets als eene veropenbaring, die hem, over Rubens en de Italianisten heen, eene kunst deed ontdekken en liefhebben, die bij velen wel hoog stond aangeschreven, maar door allen was verlaten. De werken van zijnen lateren leeftijd, van zijne derde manier, zullen onder den invloed dier nieuwe overtuiging worden voortgebracht; hij zal de ouderen niet slaafsch navolgen, maar volgens hun stelsel de ware natuur weergeven, de menschen met al hunne persoonlijke kentrekken, de wereld met hare duizend bijzaken, aan welke in de schilderij evenveel belang toekomt als zij in de werkelijkheid bezitten.
Hij ging een stap verder. Niet alleen wilde hij de meesters der eerste renaissance tot voorbeeld nemen, maar hij wilde de wereld schilderen waarin zij leefden, en voortaan wordt de eerste helft der zestiende eeuw, die van de groote hervormers, het tijdperk waarin hij zijn onderwerp zoekt en Keizer Karel, Erasmus, Durer, Luther en hunne tijdgenooten zijn geliefkoosde helden.
In 1853 stelde hij zijn Nieuwjaar in Vlaanderen ten toon, de eerste schilderij van den nieuwen trant; in 1854, Erasmus in zijn studiekamer; in 1855, de Dertigdaagsche missen van Berthel de Haze en Albrecht Durer te Antwerpen; in 1856 schildert hij Plantijn met Arias Montanus en zijn gezin naar de kerk gaande; in 1857, Albrecht Durer het portret van Erasmus schilderende en Adriaan van Haemstede in het geheim de Hervorming predikende te Antwerpen; in 1859, Luther Kerstmisliederen zingende te Eisenach en de Uitvaardiging der edicten van Keizer Karel; in 1860, Margaretha van Parma den Schuttershof te Antwerpen bezoekende; in 1861, Erasmus aan het hof van Margaretha van Parma.
Om Leys te leeren kennen moet men zich rekenschap geven van de verschillige wijzen, waarop hij in de verschil- | |
| |
lende tijdperken zijner loopbaan, menschen en zaken beschouwde en weergaf. Geen kunstenaar in den nieuweren tijd, wiens trant zoo grondige wijzigingen onderging als hij; nooit werd een zoo verbazende ommekeer met zooveel vastberadenheid en zooveel kalmte, met zoo weinig ophef, zoo weinige inspanning om de aandacht af te dwingen, uitgevoerd. Laat ons samenvatten, waarin die wijzigingen bestaan en welke de kenmerken, der achtereenvolgende tijdperken zijn.
In de historische schilderijen zijner eerste manier had Leys een geweldige, soms een ordelooze beweging aan zijne personages gegeven; in die zijner tweede manier zijn de tooneelen rustiger en vermindert de kunstenaar de lichamelijke beweging om meer gewicht te hechten aan de ziel, vertolkt door de uitdrukking des gelaats; in zijne derde manier verdwijnt van lieverlede de aandoening des gemoeds, de handelende en denkende mensch, om plaats te maken voor de onbewogen personages, beschouwd als stoffelijke verschijnsels, enkel van waarde voor den schilder door hun uiterlijken vorm en door hunne kleur.
In de eerste jaren had Leys zich verliefd getoond op de blijde tinten, die zich in een zachte klaarte aan het oog voordoen; in zijn opvolgend tijdperk was hij een aanbidder van den zonnegod geworden en offerde hem gaarne al zijn overige hoedanigheden op. Het licht verslindt dan kleur en omtrek, geeft aan menschen en zaken hunne waarde door de glanzende weerschijnen waarin de schilder ze doet uitkomen, door de schemerlicht waarin hij ze laat wegduiken. Later komt hij terug van die uitsluitende voorliefde; achtervolgens vermindert hij de rol van het licht, het spel van schaduw en klaarte neemt af, dooft uit, sterft weg en niets behoudt hij in zijne laatste jaren dan een klaren dag, overal gelijk en stil, die de rechten van kleur en vorm eerbiedigt en alle dingen tot in hunne minste bijzonderheid laat uitkomen.
In zijn eerste en in zijn tweede tijdperk hield hij niet enkel van fraaie kleuren en glanzende lichten, maar ook van bevallige figuren. Evenals geheel de romantieke school had hij geen oog dan voor eene schoone en bekoorlijke wereld, voor tafereelen, die het oog streelden, waar alles in een fluweelachtig satijnen licht baadde. In zijne laatste omschepping legt hij er zich op toe de menschen en zaken in hunne werkelijkheid te zien, onverschillig of die waarheid zich als schoon of als leelijk voordoet. Hij zette zich voor zijnen schilderezel neer, vast besloten op zijn paneel aan te stippen wat hij voor zijne oogen zag met al de toevallen van den vorm, al de tinten der kleur. Geen kei van den straatweg, geen steen van den muur, verkankerd en verkleurd door zon en regen, geen schram of vlek op een meubel, geen plooi of schifting aan een kleed of zij werden met nauwgezetheid waargenomen, met welbehagen weergegeven. Zoo ook de menschen, wier gelaat en gewaad hij met evenveel, maar met niet meer aandacht bestudeert dan hunne omgeving. Indien hij een onderscheid maakt tusschen de levende en de levenlooze wereld, is hij klaarblijkelijk partijdig voor de laatste. Zijne oude, verweerde puntgevels en pannendaken, zijne oude beschotten getint door den tijd, zijne meubels gevernist door het jarenlang gebruik, al die dingen, zoo oneindig afgewisseld, zoo onuitsprekelijk fijn en zeldzaam van kleur, zijn voor hem bekoorlijker dan de mensch; hij schildert ze verheerlijkt in hunnen tintendos, gelukkig in hun stralend bestaan, rijk door den vervenschat waarmee ze pralen. De menschen daarentegen zien er door den band gemelijk of versuft, bekrompen of nuchter uit. Op hunne aanzichten hebben de ziekte en de vermoeienis sporen gelaten; hunne vettige huid, hunne fletsche oogen getuigen van weinig levenslust en levenskracht, hunne hoekige leden van verstrammenden arbeid. Maar in al die levende of levenlooze, behagelijke of onbekoorlijke dingen is er iets dat hem aantrekt en meer en meer
aantrekken zal: de kleur, hun hoogste kenmerk, hun eenig recht van bestaan voor hem. Ieder in het bijzonder heeft hij ze lief, niet om hetgeen zij aan zijnen geest zeggen, maar om wat zij aan zijn oog vertoonen; allen te zamen, heel de buitenwereld is voor hem een heerlijk schouwspel om de bontheid harer bestanddeelen, om de harmonie van haar gezamenlijk verschijnsel.
Men neme slechts een zijner schilderijen om die ingenomenheid te begrijpen, de Vogelenkoopman, bijvoorbeeld. Een jongetje zit aan den voet van het oude Vleeschhuis te Antwerpen met zijne kooitjes vóór zich op den straatweg, menschen die uit de kerk terugkeeren gaan voorbij, een helder feestelijk zondagmorgenzonnetje verlicht het ouderwetsch hoekje. Dit eenvoudig tafereeltje wordt voor hem een kleinodiënschrijn, zoo is hij opgetogen door al het kostelijke van die kleuren en tinten en tonen. De roode baksteenen, de witte hardsteenen, de bonte keien, de onhandig geverfde kooitjes, de volle plekken der gewaden, het is alles te zamen een feest voor zijn oog, een schat van rijke en zeldzame juweelen, waarop hij vol bewondering staart, waarin hij de handen dompelt als een vrek in een hoop fonkelende goudstukken.
In zijne eerste jaren schilderde Leys onderwerpen ontleend aan de wereld, die zich rondom hem bewoog; in zijnen tweeden werktrant loopen moderne tafereelen met voorvallen uit de zestiende en uit de zeventiende eeuw ondereen; in zijn derde tijdperk bepaalt hij zich uitsluitelijk tot de jaren der Hervorming. Hij vereenzelvigt zich met de mannen van dien tijd, hij doet ze herleven met hunne zeden en met de gebeurtenissen, waarin zij voorkwamen. Leys was een wonderdadige oproeper van vervlogen tijden, hij liet ze ons zien, misschien wel niet zooals zij werkelijk waren, maar zoo als hij ze zag. Wij durven niet bevestigen dat de menschen en de tooneelen, die hij deed verrijzen waar zijn, maar waarschijnlijk zijn zij stellig; niet zoo zeer wellicht door hunne oudheidkundige nauwkeurigheid als door de begoocheling der werkelijkheid, welke zij ons geven. Wanneer de kunstenaar ze schilderde, was hij volkomen over- | |
| |
tuigd en oprecht, en gaf hij weer wat hij zag, zooals hij het zag. Zijn opwekking van het verleden was tweevoudig. Hij deed het herleven als oudheidkundige en als moderne schilder. Als oudheidkundige studeerde hij in de schilderijen en prenten van den tijd zijner voorliefde de gelaatstrekken en kleederdrachten, de zeden en daden, de huizen en straten; als moderne schilder studeerde hij den mensch der zestiende eeuw in dien der negentiende, de wereld van toen in de wereld van nu. Hij nam wel is waar de grondbeginsels der kunst van de oudste renaissance aan, de volkomen trouw, de liefde voor hooge volle tonen, de gelijkheid voor het penseel van personages en bijzaken; maar hij past die regels toe niet als Holbein en Massijs, maar zooals zij hem te pas komen. Hij kleurde hoog, en teekende zorgvuldig, maar hij schilderde breed, vettig, zijne tonen harmoniseerende, zijne omtrekken versmeltende, zonder hardheid van lijn, zonder gezochte weerschijnen, zonder schoolsche naäping, in een woord, zonder aanneming van wat hem in de oude kunst gemaakt
voorkwam. Hij verjongde de ouden en voerde hunne theorie uit met een nieuwerwetsche, meer volmaakte practijk.
Leys hield nooit op zich te vervormen omdat hij nooit ophield te studeeren, zich te volmaken. Een lid zijner familie verhaalde ons, dat hij in zijne laatste levensdagen aan zijne vrouw, die nevens zijn ziekenbed stond, zegde: ‘Ik zou nog wel willen leven, want nu begrijp ik eerst hoe men moet schilderen en ik zal nog wat anders te zien geven.’ De wereld mocht in bewondering staan voor wat hij voortgebracht had, hij was alleen getroffen door wat hem nog ontbrak, door den vooruitgang, dien hij nog doen en de werken die hij nog scheppen zou. Er bestaat eene schilderij van hem, die hij volgens de overlevering nooit heeft willen verkoopen. Het is zijne Spaansche Furie, in 1833, toen hij 18 jaar oud was, te Brussel tentoongesteld en na zijnen dood door zijne erfgenamen aan den heer Edmond Huybrechts verkocht. Het werk is niet alleen merkwaardig op zichzelve, maar ook nog omdat de schilder er gedurig is op teruggekomen en omdat men aldus de onstuimigheid in de beweging, de glansende lichten en de volle kleuren der drie verschillende tijdperken harmonisch met elkander verbonden ziet.
Om de opsomming der bijzonderste werken van Leys te volledigen blijft er ons over te spreken van twee werken zijner laatste jaren, terzelfder tijd de twee belangrijkste zijner heele loopbaan, de muurschilderingen in zijn eigen huis en die van de eerezaal in het Antwerpsch Stadhuis.
Leys, die in 1841 mejufvrouw Adelaïde van Haren had gehuwd, bewoonde vóór 1855 de Hobokenstraat. In dit jaar liet hij zich eene ruime woning bouwen in de straat, die nu zijnen naam draagt en toen de Statiestraat hiet. Te beginnen van 1857 werkte hij aan de versiering zijner eetzaal bij middel eener reeks muurschilderingen, die eerst vier jaar later voltooid waren. Zij verbeelden het Kerstmisfeest te Antwerpen. Men ziet de genoodigden, die zich naar een feestmaal begeven, eenige hunner gaan de brug over, die naar de stadspoort leidt en blijven staan om de schaatsenrijders op het water der vestingen te zien; twee anderen kloppen aan bij hunnen waard, dan volgt de verwelkoming en eindelijk ziet men de tafel gedekt om de genoodigden te ontvangen. De teekening is geheel in oud-duitschen trant, de kleur der wandschildering is tamelijk mat. De afgewerkte schetsen hebben den heer Gambart van Londen toebehoord en bevonden zich in de Wereldtentoonstelling van Londen in 1862.
In 1861 werd Leys door het Stadsbestuur van Antwerpen en door het Belgisch Staatsbestuur gelast met de versiering der eerezaal van het Stadhuis zijner geboortestad. Zes groote frescoschilderingen moesten even zooveel paneelen bedekken, de portretten van twaalf hertogen van Brabant moesten boven de deuren prijken, het geheele werk moest binnen de tien jaar voltooid zijn en zou twee honderd duizend francs betaald worden. In 1863 maakte Leys een aanvang met den arbeid, nadat hij de ontwerpen in kleiner afmeting en op doek geschilderd had. Tot onderwerp koos hij de bijzonderste vrijheden der stad Antwerpen: het gebruik krachtens welk de vorst vooraleer eene stad binnen te treden in de handen van den burgemeester moest zweren de wetten der stad na te leven en hare voorrechten te handhaven, voorgesteld in de Blijde intrede van Keizer Karel te Antwerpen in 1514; het poortersrecht, afgebeeld in de Verleening van het poortersrecht aan Battista Pallavicini van Genua in 1541; het recht om de gewapende burgerij op te roepen, vertegenwoordigd door de Verdediging der stad tegen Marten van Rossum in 1542; het recht des Burgemeesters om de policie in de stad uit te oefenen, herinnerd door Margaretha van Parma, die in tijden van onlusten de sleutels der stad aan het Magistraat overhandigt.
Volgens een artikel verschenen in de Vlaamsche School van 1862, opgesteld naar de notas van den archivaris P. Génard en onderteekend door Leys zelven, waarin de onderwerpen der muurschilderingen verklaard worden, moesten nog twee stukken de versiering der zaal volledigen: het Landjuweel van 1561 en de Opening der Jaarmarkt van 1562, verbeeldende elk eene gebeurtenis, waarin het Magistraat de Kunst en de Nijverheid begunstigde; maar deze twee werken passen niet volkomen bij het gezamenlijke plan en daarbij bood de zaal er geene geschikte plaats voor aan. Ook werden zij niet uitgevoerd en liet de schilder er zelfs geene schets van na. De ruimte tusschen de vensters, die hun voorbehouden was, werd na den dood van Leys door sieraadschilderingen ingenomen. Van de twaalf portretten der hertogen van Brabant moest nog een enkele, Godfried van Bouillon, uitgevoerd worden toen Leys stierf, den 26n Augustus 1869. De zaal, waarvan de bouwkundige versiering aan den heer Schadde werd opgedragen, werd plechtig geopend den 14n Augustus 1870.
Terwijl Leys dit groot werk verrichtte voltooide hij nog enkele andere schilderijen, de Instelling der Orde van het
| |
| |

De Bezwering van Joanna de Zinnelooze, naar de schilderij van Willem Geets
| |
| |
Gulden Vlies, in 1862; Lucas Cranach het portret van Luther schilderende, in 1865; De Vogelenkoopman, in 1866; het Werkhuis van Frans Floris, in 1868.
Leys stichte geene eigenlijke school. Zijne twee meest begaafde volgelingen heeten Alma Tadema en Hendrik de Braekeleer, zijn neef. De eerste volgde hem met meer nauwgezetheid en eene degelijke oudheidkundige wetenschap in het historisch vak op; de tweede paste den trant zijns meesters op tafereelen van het moderne leven toe. Men kan nog onder zijne begaafde leerlingen Frans Vinck en Jozef Hendrickx noemen. Hij oefende daarbij eenen grooten invloed op de schilders van zijnen tijd, die zijne huisvrienden waren: Jozef Lies, Frans Lamorinière, Victor Lagye. De historische school, die onmiddelijk na hem kwam, de gebroeders De Vriendt, van der Ouderaa, Ooms, hebben klaarblijkelijk veel van hem geleerd.
Leys heeft een zeker getal etsen voortgebracht, voor het grootste en het beste deel tijdens zijne laatste levensjaren uitgevoerd. Zij verbeelden over het algemeen brokken uit zijne eigene schilderijen en zijn behandeld met eene kracht, die naar ruwheid overslaat en hun het aanzien geeft van geschetste maar niet voltooide werken. De kleur en de sterke kenmerking der personages zijn bewonderenswaardig.
In zijn geheel genomen bekleedt Leys volgens ons de eerste plaats in de moderne Belgische school: hij overdekke in zijnen vroegeren trant met fluweelen tonen of overstroome met schitterend licht de tafereelen der geschiedenis of der fantazij: hij sluite zich dichter bij de waarheid aan in de werken van zijnen lateren trant en doe voor ons herleven de tijden waarin hij zelf leefde; altijd blijft hij een kunstenaar van ongemeene begaafdheid en edelen stam, een onovertroffen kolorist. Zijn afwisselende en immer bewonderenswaardige trant bewijst den verbazenden rijkdom van zijn penseel, den overvloed der gaven, waarmede de natuur hem bedeeld had.
Onderscheidingen en eerbewijzen van allen aard ontbraken hem niet. In 1840, tijdens de Rubensfeesten, toen hij de schilderingen voor eenen praalboog, opgericht op de St. Jacobsmarkt vervaardigd had, werd hij tot ridder der Leopolds Orde benoemd; in 1856 werd hij tot officier, in 1867 tot Commandeur der Leopolds Orde benoemd. Hij was lid der Koninklijke Academie van België, lid van het Academisch Corps van Antwerpen, van de Koninklijke Commissie van Monumenten, en zetelde gedurende verscheiden jaren in den gemeenteraad zijner stad. In 1852 behaalde hij in de Wereldtentoonstelling te Parijs de groote eeremedalie. Deze gebeurtenis werd den 26n November van dit jaar gevierd door een feest, waaraan heel de stad deel nam: eene gouden kroon werd hem namens de Antwerpsche bevolking in groote plechtigheid aangeboden en overhandigd door den Minister van Binnenlandsche zaken. In 1862, na eenen nieuwen bijval te Londen behaald, werd hij door den Koning tot den adelstand verheven met den titel van Baron.
In 1867, na de tweede Wereldtentoonstelling van Parijs, waarin hij nogmaals het groot eeremetaal verwierf, werd zijn naam gegeven aan de straat, die hij bewoonde. Bij die gelegenheid liet het Kunstverbond te zijner eere eene gouden medalie slaan, die hem niet kon overhandigd worden; maar op den dag zijner begrafenis op zijne lijkbaar werd nedergelegd. Die begrafenis zelve werd met eene koninklijke pracht gevierd. Gedurende vijf dagen luidde de groote klok der hoofdkerk driemaal daags gedurende een uur, de openbare gebouwen droegen het vlag halftop, de vensters van het stadhuis waren met rouwdraperijen behangen, geheel de bevolking vergezelde den lijkstoet. Op den dag zelven van zijn overlijden besliste de Gemeenteraad, dat hem een standbeeld zou opgericht worden. Het werd uitgevoerd door Jozef Ducaju van Antwerpen en geplaatst aan den ingang eener laan, die van de Kunstlei naar het Stadsperk loopt.
Max Rooses.
| |
Bijzonderste Werken van Hendrik Leys
1832
De jonge Patriot, toehoorende aan den heer de Pret, te Antwerpen.
| |
1833
Gevecht van een Grenadier en een Kozak (Tentoonstelling van Brussel).
De Spaansche Furie (id.) Nu bij den heer Edm. Huybrechts.
| |
1834
Gevecht der Burgondiërs tegen de Gentenaars na het beleg van Audenaerde in 1452 (Tentoonstelling van Antwerpen).
De Witte Kaproenen onder Filips den Stoute (id.)
Een Strand met Visschers (id.) Nu bij den heer Edm. Huybrechts.
| |
1835
Een Veroordeelde naar de strafplaats geleid. Bij Mev. wed. Ch. de Brouckere.
Intrede van Lodewijk XI in het Justicie paleis. Verzameling Kums.
| |
1836
Een groote witte hond. Bij M. Huybrechts.
Moord op de Schepenen van Leuven, gepleegd in 1378. Nu bij den heer Rau te Brussel.
Eene familie Geuzen zich tegen Spaansche soldaten verdedigende. Eerst inde Verzameling Van der Schrieck te Leuven, nu bij den heer Rochussen te Rotterdam.
Waarzegster aan den hoofdman eener rooversbende zijn lot voorspellende.
| |
1837
Een jager. Bij den heer O. Gunther te Antwerpen.
Twee vrouwen (id.)
Rijk en Arm (Tentoonstelling van Antwerpen). Nu in het Koninklijk Museum te Brussel.
De Tooverdrank (id.) Verzameling Wuyts, Lier.
De Terugkeer der Jacht (id.) Verzameling van der Linden, Antwerpen.
| |
| |
Het Werkhuis van Rembrandt (Tentoonstelling van Brugge). Later in de verzameling de Coninck, Gent.
| |
1838
De Familiekring (Tentoonstelling Gent). Later te Berlijn.
| |
1839
Eene Vlaamsche Bruiloft der 17e eeuw. Eerst in de Verzameling Van der Schrieck te Leuven, nu in het Museum van Antwerpen.
Zicht op de open plaats van een burgershuis, Bij den heer Hoffmann te 's Gravenhage.
Zicht eener beenhouwerij in de Prinsenstraat te Antwerpen. Bij den heer Edm. Huybrechts.
| |
1840
Versiering van eenen praalboog tijdens de Rubensfeesten in het Kipdorp opgericht. Nu in het Museum van Antwerpen.
| |
1841
Boerenerf. Museum van München.
| |
1842
Koer eener herberg (Tentoonstelling van Brussel). Nu in het Museum van Francfort.
De Afspanning (id.) Heeft eerst toebehoord aan den heer Nieuwenhuys, nu aan den heer Couteaux.
| |
1843
Binnengezicht eener herberg. Museum Fodor Amsterdam.
| |
1844
De Preek. Museum Wagner te Berlijn.
| |
1845
De Herstelling van den Katholieken eeredienst in de hoofdkerk van Antwerpen (Tentoonstelling van Brussel). Museum van Brussel.
Eene Kermis (id.)
De Wapensmid (id.) Nu in Holland.
Een binnenzicht. Verzameling Wuyts, Lier.
| |
1846
Vlaamsch feest (Tentoonstelling van Parijs). M. Drake te Parijs.
De Beenhouwer (id.) Nu in Rusland.
De Vischmarkt (id.) Nu in Engeland.
Eene vrouw bij een visscher zijne waar koopende. Verzameling Willing, Amsterdam.
Eene Muziekpartij. Eerst bij graaf de Morny, later in Engeland.
Rigolette de Naaister. Verzameling Kums, Antwerpen.
| |
1847
Een man op de guitare spelende. Bij graaf de Liedekerke.
Een binnenhuis. Museum Wagner te Berlijn.
Een Corps-de-garde (Tentoonstelling van Brussel 1849), Bij den heer Ralph. Bisschoffsheim te Parijs.
Een gestoelte in eene Kerk (grauwschildering). Museum van Brussel.
| |
1848
Portret van den heer N.
Portret van Mijnheer en Mev. C.
De Schilderijkoopman (Tentoonstelling van Brussel 1849). Verzameling Rau te Brussel.
| |
1849
De Bakspelers.
De Koning van den Kruisboog. In Holland.
De Koopman van oudheden.
| |
1850
De Aalmoes (Tentoonstelling van Brussel 1851).
De Landsknecht. In Rusland.
Een Kapitein der burgerlijke wacht. Verzameling van Praet, Brussel.
De Burgemeester Six bij Rembrandt (Tentoonstelling van Brussel 1851). Verzameling van Arthaber in Weenen.
De Boodschap (Tentoonstelling van Brussel 1851). Later verzameling van Geetruyen, nu te Berlijn.
| |
1851
Feest aan Rubens gegeven in de Kolveniersgilde (Tentoonstelling van Brussel). Later in Rusland, nu in het Museum van Antwerpen.
Schets derzelfde schilderij. Verzameling baron Goethals, te Brussel.
Het eetmaal van het model (Tentoonstelling van Brussel). Later verzameling Dubus de Gisignies te Brussel.
De Verdeeling van den buit. Verzameling van den Koning der Belgen.
| |
1852
Werkhuis van Peter de Hoogh. Verzameling Edm. Huybrechts, Antwerpen.
De Boodschap. Veiling Demidoff en Choiseul.
De Zitplaats der vrouwen in de Synagoog van Praag. Verzameling Kums, Antwerpen.
| |
1853
Jacob van Liesveld de Antwerpsche drukker. Later in de verzameling de Morny.
De Synagoog van Praag. In Rusland.
Frans Floris begeeft zich naar een feest der St-Lucasgilde (Tentoonstelling van Gent 1853; Tentoonstelling van Brussel 1854). Later bij graaf Demidoff, bij markies van Hertford, bij sir Richard Wallace.
De binnenplaats van het Antwerpsch Stadhuis. In Engeland.
De Kruisboogschutters. Verzameling Haussmann.
Nieuwjaar in Vlaanderen (Tentoonstelling van Brussel 1854; Tentoonstelling van Parijs 1855). Verzameling Mev. Benoit Fould.
Katholieke Vrouwen (Tentoonstelling van Brussel 1854). Verzameling van Praet.
| |
1854
Wandeling buiten de muren (Tentoonstelling van Brussel 1854; Tentoonstelling van Parijs 1855). Verzameling van den Koning der Belgen.
Erasmus in zijn Studiekamer. Verzameling Goethals.
| |
| |
De Gelofte.
Binnenzicht eener kerk, grauwschildering gemaakt om het lokaal der tentoonstelling van Brussel te versieren. Nu in het Kunstverbond van Antwerpen.
| |
1855
De dertigdaagsche Missen van Berthel de Haze (Wereldtentoonstelling van Parijs, 1855). Later Verzameling baron Goethals, nu Museum van Brussel.
Gretchen de Kerk binnentredende. Verzameling van den hertog van Saxe-Coburg.
Albrecht Dürer te Antwerpen (Tentoonstelling van Antwerpen 1855). Verzameling Drake te Parijs.
Zitplaats der vrouwen in eene Synagoog. Later Verzameling Haussmann.
| |
1856
De Aalmoes. Verzameling baron Goethals.
Brok uit Berthel de Haze. Verzameling van Praet.
Gretchen uit de Kerk komende. Verzameling Belmont te New-York.
Plantijn met zijn gezin en Arias Montanus naar de Kerk gaande. Verzameling Warocqué te Mariemont.
De Pifferari. Brok uit de vorige schilderij.
| |
1857
Albrecht Dürer het portret van Erasmus schilderende. Museum Wagner te Berlijn.
De Vergadering der Protestanten in den Pelikanengang (Tentoonstelling van Antwerpen 1858). Later bij den heer Perrot te Brussel, in 1882 te Parijs verkocht.
Wandeling buiten de muren: eerste studie voor de muurschildering van 's kunstenaars eetzaal. Te Manchester.
Maria van Burgondië, aalmoesen uitdeelende. Bij den heer Uzuelli te Londen.
| |
1858
Het Feestmaal der Lucasgilde. Veiling Demidoff.
Vrouwenfiguur.
| |
1859
Het binnentreden der stad: tweede studie voor de muurschildering van 's kunstenaars eetzaal.
Luther Kersliederen zingende te Eisenach. Verzameling Rodocanacchi te St-Petersburg.
De Uitvaardiging der edicten van Keizer Karel (Tentoonstelling van Antwerpen 1861). Later bij den graaf de Liedekerke en baron.
| |
1860
Het uur van sluiten. Verzameling Adolf Huybrechts te Antwerpen.
Margaretha van Oostenrijk den Schuttershof bezoekende te Antwerpen. Verzameling des keizers van Rusland.
De Lezer.
| |
1861
Monniken bij Luther vluchtende. In Engeland.
Erasmus aan het hof van Margaretha van Parma zijne verhandeling: ‘de Institutione principis’ lezende (Tentoonstelling van Antwerpen, 1861). Veiling Crabbe 1890.
Frescoschilderingen voor de eetzaal: models van de Aankomst voor het Banket. Nu te Londen.
| |
1862
Instelling der Orde van het Gulden Vlies. Verzameling van den Koning der Belgen, verbrand te Laeken in 1890.
De Ontvangst. Model der frescoschilderingen in de eetzaal, verbrand bij den heer Lemmé te Antwerpen.
| |
1863
De Blijde inkomst van Keizer Karel te Antwerpen (muurschildering van het Stadhuis). Model in het Museum van Brussel.
Portret van Philips den Goede (id.).
Portret van Margaretha van Burgondië (id.)
| |
1864
Het Kerstmisfeest in Vlaanderen. Nu in Engeland.
Portret van Philips den Schoone (Stadhuis).
Portret van Antoon van Brabant (id.)
De Burgemeester van Antwerpen houdt eene toespraak tot de Burgerlijke wacht op de Groote Markt van Antwerpen (id.)
Id. (schets). Bij de wed. Couteaux.
Portret van den heer J.L.
| |
1865
Portret van L.L.
Lucas Cranach Luthers portret schilderende.
De Kalvariënberg. Wed. Couteaux.
De Minnestreel. Van der Bilt te New-York.
| |
1866
De Vogelenkoopman. Edm. Huybrechts te Antwerpen.
| |
1867
Poortersrecht aan de familie Pallavicini toegekend (Stadhuis van Antwerpen). Model bij Van der Bilt, New-York.
| |
1868
De Landvoogdes der Nederlanden overhandigt de sleutels der stad aan het Magistraat van Antwerpen (Stadhuis). Model bij den heer baron Julien Leys.
De Werkplaats van Frans Floris. Museum van Brussel.
Het Portret van Quinten Massys. In de feestzaal van het Kunstverbond van Antwerpen.
|
|