Boekbeoordeeling
Klaus Groth in zijn Leven en Streven als Dichter, Taalkamper, Mensch. met reisverhaal en terugblik op de Dietsche Beweging, door Dr C.J. Hansen, Boekwaarder der stad Antwerpen. - Antwerpen, drukkerij L. Dela Montagne. 1889.
De ouwe-heer, die naast ons woont, houdt kiekens. Nu, elken avond, wanneer ik op m'n kamer zit te lezen of te schrijven, gebeurt het mij, opeens glimlachend te moeten opzien bij een vreemd gerucht, dat mijn oor treft. Rond tien à elf uur zoo ongeveer - 't mist nooit - begint een van de hanen hiernevens te kraaien, maar te kraaien, dat 't een plezier is om na te hooren, wel een uur lang!
Dan maak ik me allerlei gekke voorstellingen.
‘'t Is een droomer, een poëet, die haan!’ zeg ik me. Ik verbeeld me, dat hij zich, half induttend op z'n roest, door verlokkende vizionen laat betooveren. 't Veege geglim van een verre, verre star, die door een reet van het hok een bleek straaltje schiet, recht in zijn oog, wekt zijn lichtopflakkerende hanenverbeelding. Honderdvoudig komen de verblindende heerlijkheden van den zonnebal hem vóor het oog zweven en dansen, als goud- en diamantbestikte feeën uit een wonderland...
En de ongelukkige, op z'n roest indommelend, gelooft dat het de dageraad is... hij rept zijn vleugelen... schudt den kam, spert de oogen wijd open... en ‘victorie! victorie!’ kraait hij jubelend..
Arme haan!... arme poëet! -
Zoo'n haan - zoo'n poëet... is ook de achtbare schrijver van dit boek. Hij zoekt zich elven diets te maken, dat het doelwit, door hem sinds jaren nagestre[e]fd, - met een ijver, die van geen versagen weet; met een taaiheid [e]n een voet-bij-stekachtigheid, die ook eilaas, in deze zeer langdrad[i]ge bladzijden hun eigenaardige werking op de geduld[s]organen van den lezer niet missen, - zijn bereiking nabij is. De tijden zijn nakende, roept hij. Hij wil den toestand-onkundigen beoordeelaar doen gelooven, dat wat hij voorstaat, hier sedert eenige jaren op geweldige wijze veld gewonnen heeft. Dat iedereen, in Zuid-Nederland ten minste, als door een electrische vonk doortinteld, met evenveel enthusiasme als de Schepper en de Apostel van het Dietschlandisme voor zijn Zaak in 't strijdperk treedt. 't Spijt ons dat wij het moeten zeggen, maar bij gebrek aan moed, of bij gebrek aan lust bij de anderen - wij kunnen er niet mede instemmen dat zulk een legende blijve bestaan. De waarheid is, dat niemand hier te lande - buiten den achtbaren schrijver - ooit iets meer dan een platonische liefdesverklaring voor de verhevene - maar zoo hersenschimmige Dietsche zaak hebben afgelegd. - Moeten wij niet in 't voldongen feit berusten, wanneer feiten door meer dan vier eeuwen geschiedenis bevestigd zijn geworden? Wie voelt zich hier nauwer verwant aan een inwoner van Kiel dan aan een van Leipzig? Zij zijn beiden Germanen, en indien wij in den tijd der Hanze handels- en wellicht nog innigere betrekkingen onderhielden met de menschen uit de Baltische gewesten - wat is daarvan heden overgebleven? Neen, voor ons blijven Plat- zoowel als Hoogduitschers, brave Germaansche kozijns - cousins Germains - van ons, met wie we op den besten voet als mogelijk leven willen - en daarmee punctum.
Ik heb de verwaandheid niet geschiedenis te kennen, zoomin als taalkunde. Ook beken ik, niet alles ende alles verorberd te hebben wat uit het nooit geledigd vat der Dietsche langsprekendheid gevloeid is.