stralenkrans, welvend over den bodem. Het is een heiligendag voor aarde en menschen. En inderdaad de boerinnetjes, frisch als hun geboortegrond, met hetzelfde uitzicht van gezondheid, van malschheid en jeugdigheid, zien er even feestelijk uit als de akkers. Zij hebben het nette Zondagspakje aangetrokken: gesteven muts, gestreken voorschoot; het zijn kinderen van die Zondaagsche natuur, heiligenbeeldjes in dien tempel. Zij werken niet, vermoeien zich niet: zij wandelen; de eene buigt zich om een bloempje te plukken, de andere staat recht in haren bevalligen eenvoud in haar rein helder gekleurd pakje, dat evenals zij zelve uit een koffertje schijnt voor den dag gehaald te zijn. Er is meer dan harmonie tusschen die figuren en die omgevingen, er is eenzelvigheid tusschen beide.
Wij zullen de reeks voorbeelden niet voortzetten; de opmerking, die wij maakten springt overal en iedereen in het oog. Ziedaar die jonge meid werkende op de heide: de grond en het oord zijn verlaten en woest, maar de heidebloemen tieren er, en de morgen spreidt er zijn frisschen wasem over uit, en geeft haar jeugd en jong leven. Dit enkele vrouwenfiguur in die onmetelijke uitgestrektheid verloren, maar rustig levende en werkende, stemt treffend overeen met die eenzaamheid, dien neveligen kriekenden dag en dit nederige bloemengewas.
Zie in den avondstond, met droomerig manelicht en gesternden hemel, het vrijende paar, zwijgend misschien, maar zich verdiepend in liefdedroomerijen, het lichaam wegdommelend in het schemerlicht, de geest wegvlottend in de aanschouwing van toekomend geluk, evenals de aarde geheimzinnig wegzinkt in den vallenden nacht en de sterren daarboven, de eeuwig onbekende en de eindeloos verre, daar staan te pinkelen: goedig, vriendelijk, guitig.
Zooveel toestanden in de natuur, zooveel toestanden in het menschelijk gemoed en ook zooveel vormen om beide in te kleeden. Liefderijk, droomerig, nevelig in de maangezichten op de heide, uitbundig van sappigheid en licht in de Zeeuwsche zongezichten; woest en ruw in de duinen der Calmpthoutsche wildernis en in het dorpsgezicht bij nachte; rijkgekleurd in het zicht op de huisjes zijner buren, een pareltje van een schilderij of liever een schrijn van bont edelgesteente; dofgrijs in de loome gestalte der matte werkers, doorloopt Verstraete's penseel heel de ladder van tonen en tranten, immer zoekend naar waarheid, haar treffende en dichterlijkheid er op den hoop toe bij vindende.
Hij stort zijne ziel uit in zijne natuurtooneelen, en op hem beter dan op wie ook past het woord van den Franschen schrijver: ‘het landschap is een gemoedstoestand.’
Florent Crabeels is van een anderen aard. Hij ook zoekt naar waarheid, maar zoekt ze zonder droomerigheid, met immer geopend oog alles bewonderende en beminnende wat hij in de natuur ontmoet, omdat hij de natuur immer schoon vindt, zooals hij ze ziet, en hij in bewondering kan staan voor het eenvoudigste, in verrukking voor een heldere lucht, die zich welft over eenen eenvoudigen grond. Juichend en jubelend, men ziet het hem aan, doorloopt hij heide en weide en veld, telkens opgetogen door den oneindigen rijkdom van kleur en leven der aarde, de oneindige schoonheid van het licht in den hemel.
Hij is een schilder, die zijnen hemel op aarde vindt, glansend, stralend, verblindend, eindeloos diep, onzeggelijk helder, en die maar ééne bekommering moet kennen: hoe al die heerlijkheid te vertolken en hoe ons een smaakje te geven van het Eden, waarin hij leeft en zweeft.
Crabeels is een zoeker, een wroeter, die vroeger aan menigeen den indruk moet gegeven hebben van te zoeken, waar het niet te vinden is, en van niet te vinden wat hij zoekt. Deze zijne tentoonstelling moet aan allen de overtuiging gegeven hebben, tint hij wist wat hij wilde en dat zijn taaie overtuiging en zijn onverdroten pogen met gelukkigen uitslag zijn bekroond. Voor ons is zij een ware triomf, terzelfder tijd als een veropenbaring van een merkwaardig talent.
Hij leeft in het zonnige, hij drinkt het licht door alle poriën van lichaam en geest, hij geeft het weer, zoo doordringend, zoo allesbeheerschend en overstroomend als wij het bij geen ander vonden.
Ziedaar die gelukkige moeder, zittend, met een kind op den schoot, het wiegje nevens haar: het is ééne zon, één getintel. Mensch en wieg smelten weg en het licht, het eeuwige, blijft.
Zie den schaapherder, die zijne kudde drijft over de onmetelijke heide. Hemel en aarde zijn overstroomd met helderheid, de wolken zitten vol zon als een spons vol water, de lucht overspant niet enkel de aarde, zij verzwelgt ze, zij is eindeloos, en ginder ver, waar de bodem eindigt, peilt het oog nog immer verder in het grenzelooze ruim, een afgrond van blank stralend licht.
Zie die boerenkermis, het woelt en krioelt er alles dooreen, het is waarheid, onbewimpeld en ongenadig, alledaagsch als de nuchterste dorperheid; het wordt schoon, omdat het licht alles met zijn tooverstaf heeft aangeraakt, en doet baden en samensmelten in zijnen glans.
Daar zit eene jeugdige teringlijdster tusschen een dubbele haag stokrozen. Zij kwijnt weg, zij is gebroken, ontkleurd, misvormd door het lijden, maar de zon doet alles leven rondom haar, en zij wordt eene stoffeering in een stralend landschap, doortinteld en lichtend in gelijke mate, als de bloemen nevens haar, een brok natuur, die leven en glans verkrijgt als de koude levenlooze star aan den hemel verlicht en lichtgevend wordt door de weerkaatsing van den zonnegloed.
Niet enkel de zon in middaggloor kent Crabeels, ook wanneer zij dicht wolkengevaarte en vochtigen dampkring bestraalt en den hemel met opaaltinten en vochtig blauw bemaalt. Eens zelfs waagt hij zich aan een nachtgezicht. De herder stuwt over de heide zijne kudde huiswaarts, wijl daar boven aan het zwerk de zilveren maan door de donkere wolkenvlokken breekt. Een schim van een mensch en schimmen van schapen op de aarde, een fantastisch spel van licht, van zilverglans, door rookwalmen brekend; maar niets akeligs; nog een feest van het licht: een zilveren in plaats van een gouden bruiloft.
Bij Crabeels eet het licht de vormen op, en dit geeft de eigenaardigheid van zijnen trant aan. Hij schildert niet met lijnen, maar met plekken; hij geeft aan, zeer juist, maar werkt niet af. Een enkele maal beproeft hij het,