De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 3
(1890)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–
[pagina 51]
| |
Een ommekeer in onze volkszedenEen requiem vraagt gij mij, schalks-ondeugend weg, in memoriam van... de Antwerpsche Vastenavondsaturnaliën, met heel haar omhaal van baldadigheid en losbandigheid? Gaarne wil ik hem aanheffen, en mijn lijkzang zal zich wellicht dáárdoor van alle soortgelijke produkten onderscheiden, dat hij zal gezongen worden in de meest opgetogen stemming van de wereld! Een requiem in majeur! Want inderdaad, wat wij dit jaar op de gewoonlijk niet zoo vreedzame Carnavalsdagen gebeuren zagen, verdient terecht eene omwenteling in onze volkszeden genoemd te worden. Ik ben altijd een verstokt ongeloovige gebleven, toen ik hoog hoorde opgeven van de macht eener politieverordening om klakkeloos tot een uitslag te geraken, als dien men thans heeft bekomen. Er behoefde iets anders dan met mindere of meerdere stiptheid toegepaste boeten of vermaningen van verbolgen schâbletters. Onze wethouders legden de hand op het eenige practische denkbeeld: afschaffing en vervanging door iets anders en iets beters, en hierdoor gaven zij bevrediging aan den wensch van geheel de beschaafde bevolking. Wij kregen dus dit jaar, in stede van den traditioneelen regen van meel en blauwsel, van appelcienen en pepernoten, in de heerlijkste leien der stad een stoet te zien, samengesteld uit zinnebeeldige groepen, gevormd door goede poorters dezer stede, die zich tot dit kunstrijke vermaak eenige bijzondere neiging gevoelden. Dat de bestendiging dezer feestelijkheid - natuurlijk mits een gedurig streven naar hooger - niet zonder uitmuntende gevolgen zou kunnen blijven op de ontwikkeling van kunst- en schoonheidszin bij onzen volksstand, dit schijnt mij bijna voor geen tegenspraak vatbaar te zijn. Voordeelig moet zij in elk geval werken op de verbeelding, op het weeke, voor indrukken zoo ontvankelijke gemoed der kinderen, wien het gegeven wordt zulk een schouwspel te genieten. Voor de ontwikkeling van den kunstzin bij de kinderen - men vergete niet: zij zijn het geslacht der toekomst, de baanbrekers voor de twintigste eeuw, waarvan zooveel voor de kunst verhoopt wordt! - zou wel wat meer mogen gedaan worden, dan tot nu toe 't geval was. Niet alleen moesten er vele stoeten en reuzenkavalkaden, en wat dies meer, ingericht worden, maar men diende ook eens te gaan begrijpen, dat het niet verstandig is, zoo onverbiddelijk als men zich thans betoont, den toegang onzer musaea zonder meer te ontzeggen aan kijk- en weetlustige knapen, die zich huiverend aanbieden bij een statigen deurwaarder om in den kunsttempel binnengelaten te worden. Mij heeft het vaak gestuit, dat ik kinderen in onze openbare tentoonstellingen afgewezen zag: wie weet wat een kunstenaarsgeest daar vaak reeds kiemde onder een dier weeke schedeltjes, en hoeveel fantasie alzoo zonder mededoogen in haar wasdom gestremd werd? Maar ik bemerk, dat ik van den gebaanden weg afdwaal. Wij spraken eigenlijk van de vervorming, die de carnavalspret in de Scheldestad heeft ondergaan. Ouderen van dagen verhalen van den geest van ongemeene joligheid en gezelligheid die, vóor lange jaren, de Antwerpsche Vastenavondfeesten kenmerkte. Toen, schijnt het, legde men een zekere mate van geest aan den dag, die zich evenwel nooit boven het burgerlijke verhief, zooals men begrijpt. Zeer eigendommelijk Sinjoorsch, sprak de satire zich uit in de karikatuur van politieke tegenstrevers. De oude trots op de kunstschatten en op het heerlijke verleden praalde hoog op zegewagens... Kortom, toenmaals was Carnaval te Antwerpen iets dat sprak èn tot den geest èn tot de verbeelding. Na dien ‘gouden tijd’... moet het tijdvak van verval gekomen zijn... en van die jammerlijke decadentie weten wij, jongeren, laci! ook maar al te goed mede te praten. Van een passende feestvreugde was men vervallen tot den schandelijksten bacchanaliënroes. Wat er uitgestooten werd aan oorschrapend gehuil en onkiesch gezwets zal nooit door een onzer romanschrijvers, hij weze nóg zoo doortastend naturalistisch, durven geboekt worden. Men hoefde waarlijk geen preutsche kneuter te zijn, om zich niet somwijlen, in de ‘fatsoenlijkste’ onzer straten, het hart van walg in 't lijf te voelen omkeeren, als men de tooneelen aanschouwde die daar werden vertoond. Achtbare en lieve jonge dames - Gretchens, mon Dieu! - zaten aan 't venster met van pret blakende wezentjes, en gewapend met een voorraad projectielen van de vreemdste soort, welke zij zeer behendig op de voorbijgangers terecht lieten komen. En op de overzijde der straat kon men groepen bewonderen van een eigenaardig soort schepsels, dat zich in den laatsten tijd ten onzent sterk vermenigvuldigd heeft: fatterige heertjes, met chocoladekleurigen overjas, den monocle in 't oog, het dom gelaat geprest tusschen overgroote, stijve halsboorden, en met ‘voeten nog langer dan hun ooren’, zooals een onzer dichters 't schilderachtig in een ‘geharnast’ rondeelken heeft gezegd: in éen woord, het wereldje dat - smakelooze reproductie van de Parijzer épatants - thans in zekere ‘hoogere’ kringen de la aangeeft in smaak en in zeden... Nu, zulke typen kon men er bij de vleet bestudeeren. Die heertjes vonden het bizonder pikant en galant een oranjeappel of een pakje met bloem of met blauwsel juist te kunnen mikken op 't gelaat van een der juffrouwen, aan wie zij... het hof maakten. Daarop volgde dan gewoonlijk een gerucht van knersende glasscherven, en een Homerische strijd ving van beide zijden aan: ponden meel, pepernoten, rijst, erwten, ‘kiekeneten’, en wat daar al meer als voedsel voor menschen of dieren waarde hebben kan, doorkliefde de lucht. Kleederen werden besmeurd of bedorven, meer dan éen toeschouwer kwam er niet zonder schram of buil af - en dat vermakelijke | |
[pagina 52]
| |
spel, dat dan toch hoofdzakelijk ten beste gegeven werd door de meer gegoede en zoogezegd beschaafde klasse, had voor toeschouwers armelijk aangetakelde volkslieden, hongerende stumperds, vrouwen en kinderen, vaak met de sporen van ontbering op de wezenstrekken. En als de avond viel, kon men deze laatsten niet zelden zien afkomen, elk gewapend met een blek, om op den grond te gaan scharrelen naar de restjes van het bruikbare dat was weggeworpen. Hoevelen onder hen hebben wellicht daarmede... een feestbanket aangericht!... Erbarmelijker werd het tooneel nog, als het aan sommige dier high-lifers in het hoofd kwam, geldstukken te grabbel te gooien midden in den hoop gapende arme lieden. Als uit instinkt, verhit door 't voorbeeld van anderen, mengden velen van hen zich onder den woelenden hoop, waar men elkaar de beslijkte centen bekampte. Meermaals zag ik arme knapen, met gekneusde, half vertrappelde vingeren, maar met woeste, door de drift puilende oogen, zich opworstelen uit zulk een dierlijken strijd en krampachtig een stuk geld in de hand klemmen... De heeren en dames verkneuterden zich intusschen in 't aanhitsen van de grove passiën van 't gepeupel. Wie van beide de laagste stonden - die van daarboven of die van beneden - wil ik niet uitmaken. Genoeg over al dit walgelijke! Indien ik er hier een beeld heb willen van schetsen, dan deed ik 't niet voor mijn eigen voldoening, maar als eenvoudige aanstipping van een historisch feit, en met de bijbedoeling, er een voor ons vleiende gevolgtrekking uit af te leiden: inderdaad, wij hebben ons, door het afschaffen van den ouden Carnaval, gezuiverd van een overschot van barbaarschheid, dat niet strookte, met den smaak en den kunstzin van onzen tijd. Dus hebben wij in beschaving gewonnen. Zulke overweging doet iemand altijd genoegen.
* * *
Zij was vermakelijk om zien, de koortsachtige bedrijvigheid, die zich, de laatste dagen vóor Carnaval dit jaar van iedereen meester maakte. Commissiën werden tallenkante gevormd; tallooze sociëteiten traden eensklaps volschapen vóor den dag, als wijlen Minerva uit het brein van Zeus; de dagbladschrijvers schreven en wreven en... (wat onvermijdelijk is) krakeelden weldra, dat het kletterde, om zaken - men begrijpt het - van overwichtig belang... Schilderachtig feit: men kon op een biljet vóor het raam van een huis op een onzer openbare plaatsen lezen in bonte, recht Belgische taal: ‘Plus de Pepernoten!’ Dàt scheen het wachtwoord te zijn. En den dag vóor Carnaval fronsten de kranten nog eens, beslissend, hun wenkbrauwen (er zijn zulke kranten) en verwittigden dreigend de onverlaten, welke zich zouden vermeten het verbod te overtreden, dat zij met Tante Politia zouden af te rekenen hebben. Deze buitengewone werkzaamheid en propaganda misten ongetwijfeld haar uitwerksel niet. De stoet had plaats en hij gelukte volkomen. Tientallen van maatschappijen namen aan den uitgeschreven wedstrijd deel, en eenige legden in 't samenstellen van hunne groepen een onbetwistbare dosis goeden smaak en kunde aan den dag. Een gansch bijzondere vermelding verdienen leerlingen van het Hooger Kunst-Instituut onzer stad, die, naar de merkwaardige teekening van een hunner, den heer Jef van Leemputten, een zeer schilderachtige groep vormden, Ons Voorgeslacht verbeeldende. Beter dan ik het met woorden zou kunnen weergeven, zal ons de plaat, die naar de teekening vervaardigd is, een denkbeeld geven van het verrassend decoratieve, van het zeer smaakvol geproportioneerde dezer samenstelling. En toch blijft deze reproductie noodwendig beneden de waarheid. Want zij geeft ons noch de schakeeringen van de kleuren weder, voornamelijk de frissche vleeschtinten van de kloekgebouwde Germanen, met hun zeepblonde, zwierige lokken, noch het tooverachtige effekt van den priester, onder de boomtakken half verscholen, - en boven alles de weelderig stralende zon, die de geheele groep met zilver overgoot. O, 't was een levende schilderij, die gerust door een onzer beste koloristen mocht onderteekend worden!Ga naar voetnoot(1) Werd in deze groep door de samenstellers een waar episch karakter gelegd, op een ander gebied, dat van den humor namelijk, werd door andere deelnemers aan den stoet minder goed geslaagd. Er was veel boertigs, maar de geest bleef van betwijfelbaar allooi. Toch was, bij voorbeeld, het tafereeltje van Teniers de zwakke uitvoering van een puntig idee. De wagen verbeeldde een herberg ‘Int Exter’. Door 't venster keek de bolle, blozende figuur van den waard, met een baardbranderken in den mond, en iedereen gul toeknikkend. Binnen kraste een speelman op zijn vedel en boeren en boerinnen (de laatste meer dan volwassen en sommige met prachtige knevels voorzien) dansten op een luchtig ‘voosje’. Van achter, vóor een geopend venstertje, zat David Teniers, met doek, palet en penseel, die 't spel afloerde en naar de natuur wedergaf. Men ziet, dat er veel gedachte in zit, maar, jammer, de uitvoering liet te wenschen. Een groep, die al de ambachten voorstelde, gaf gelegenheid tot het bestadigen van een niet geringe mate van opmerkingsgeest bij de uitvoerders. ‘Promentelijker’ konden de mossel-, garnaal- en andere ventsters, huizende in onze oud-Antwerpsche kwartieren, wel niet nagebootst worden. Dit alles droeg wis niet den stempel van distinctie of fijne scherts. Alles was brutaal, zelfs soms wat triviaal. Maar men vergete niet, dat de samenstellers van zulke optochten voor het overgroote gedeelte bestaan uit volksjongens, die | |
[pagina 53]
| |
dan ook slechts kunnen wedergeven wat zij in hunne onmiddellijke nabijheid opmerken. Hun schoonheidsgevoel is evenmin in zooverre ontwikkeld, dat zij hun personagiën sober en zonder overdrijving zouden pogen voor te voeren; eerder moet men van hen verwachten, dat elk, voor zijn aandeel, er nog een geduchte hoeveelheid eigen fantasie en vernuft bijvoegt. Toch wil ik deze liefhebbers van goede boerde niet àl te hard vallen. Het komt me voor, dat in den stoet van Carnaval een grondfout bestond in de opvatting. De algemeene indruk was een weinig verlammend: de onderwerpen waren veelal te ernstig, te stroef, niet luchtig, niet guitig genoeg, althans voor zulk een dag. 't Zou me spijt doen, indien onze Carnaval moest ontaarden in een plechtstatige uitvaart, waar men, in gezelschap van gefingeerde ridders met gemeene gezichten en verlepte wambuizen, eeuwig en erfelijk vaderlandsche afgoden een marchia funebra naar 't schavot ziet opwandelen... Brr! hoe prettig! Neen, zoo brengt men Carnaval heel en al van zijn bestemming af. Door zijne afstamming, wortelende in de hooge oudheid, wordt die bestemming bepaald: het moet zijn een trits dagen van ongebonden pret. Dan wordt het kraantje van de levenslust voor driemaal vier en twintig uren opengedraaid. Vele menschen leggen dan hun gewoon aangezicht af en stellen een mom in de plaats. Waarschijnlijk om aan filosofen toe te laten, eens na te gaan welke eigenlijk de drijfveren van veler handelingen zijn. Immers, op zulke dagen juist ontbloot men zijn innerlijke. 't Gelaat verbergende achter 't masker, denkt men ook de ziel te bedekken, maar gelukt er alleen in, het tegenovergestelde doel te bereiken. Ware 't nu ook maar ten behoeve van gemelde filosofen, ik herhaal het: 't zou mij spijten indien al het ‘lollige’ van vroeger voortaan moest opgaan in puriteinsche stijfheid. De eer en de verdienste der vinding van gepaste onderwerpen dient natuurlijk aan de liefhebbers overgelaten te worden. Toch wil ik niet nalaten, op eenige denkbeelden daaromtrent hunne aandacht te roepen. Wat geestige compositie ware er niet te maken met verschillige episoden uit ons meesterlijk dierenepos Reinaart de Vos! En onze volksvertelsels: Duimeken, Asschepoester, en zoovele andere, welke gelukkige stof! Men zou b.v. de prachtige teekening, die een Duitsch meester, Werner Schuch, voor Duimeken (die met zijn broerkens in 't bosch verloren wordt gespeeld) heeft vervaardigd, tot voorbeeld kunnen nemen. Wie geeft ons eens een vertooning van onzen beroemden Poesjenellenkelder, in volle straat, met het publiek van dien schouwburg en alle kenschetsende omstandigheden erbij? En waarom, in een meer geraffineerd vak, waarom zouden ook niet eens de rood geganteerde, à la Capoul gepommadeerde en gefardeerde lions, waarvan hooger sprake, niet eens naar verdienste bespottelijk gemaakt worden? En ernstiger (maar toch veel genoeglijker in zijn aard dan een historische uitvaart) ware het voorstellen van den Stoet der beroemde Gelieven, zooals Frans van Kuyck dien geteekend heeft.Ga naar voetnoot(1) Schilderijen van Rubens (Vlaamsche Kermis e.a.), van Leys (muurschilderingen van het Antwerpsch stadhuis), van Breughel, van de Braekeleer zouden in levende tafereelen kunnen verrijzen. Beroemde werken: Goethe's Faust, Shakespeare's drama's, Conscience's historische romans... zouden zij niet alle stof te over leveren voor boeiende en geestige groepen?
*** Ziedaar enkele wenken, die ik geef voor wat ze waard zijn. Misschien, indien zij gevolgd worden, helpen zij mede tot veredeling en veraangenaming van onze Carnavalfeesten. Em. K. de Bom. |
|