Iets over den kunstsmaak bij de Walen
Mijn eenjarig verblijf te 's Gravenbrakel, heeft mij de gelegenheid verschaft kennis te maken met het karakter der Waalsche bevolking van Noord-Henegouwen en dit te vergelijken met het karakter der Vlamingen. Wat mij daarbij het meest getroffen heeft, is het volslagen gemis aan kunstsmaak, dat ik moest bestatigen. Misschien wel was ik eenigszins geneigd tot overdrijven; immers ik kwam uit het kunstrijke en kunstminnende Brugge, waar iedereen oog en hart heeft voor het schoone, waar de eenvoudigste tentoonstelling van ‘Takjes worden Boompjes’ talrijke bezoekers uitlokt, waar een lief geveltje iederen wandelaar een oogenblikje zal ophouden, waar voor eene muzikale uitvoering, arm en rijk, groot en klein, gaarne zal medewerken, waar nog telkens het primus-feest straten en wijken doet versieren. De tegenstelling was buitengewoon sterk en moest op mijne oordeelvelling terugwerken: toch was die eerste indruk de juiste!
Men kan zich moeilijk eene bevolking voorstellen, die zoo onverschillig is aan het schoone, of liever zulke valsche opvatting van het schoone heeft, als die van 's Gravenbrakel. Meer naar het Zuiden of naar het Oosten heen, kan men ter verontschuldiging bijbrengen dat men verder van Brussel is verwijderd, min gelegenheid heeft voor verkeer met groote steden en geheel opgeslorpt is door de beslommeringen van handel en nijverheid. Te 's Gravenbrakel echter zijn noch mijnen noch groeven; in weinige minuten voert de spoortrein naar Brussel, waar vele inwoners den Zondagnamiddag en zelfs den Zondagavond gaan doorbrengen. Doch zelfs het dagelijksche verkeer met de hoofdstad heeft voor de geestesontwikkeling schier niets bewerkt.
Het stadje heeft een prozaïsch, treurig, alledaagsch uitzicht. In de laatste tijden werd veel bijgebouwd, maar het oude gedeelte heeft niets eigenaardigs en het nieuwe kwartier is volstrekt smakeloos: rechte straten, die elkander rechtvallend doorsnijden; lange rijen huizen in roode steenen, vierkante blokken met openingen voor deuren en vensters; hier en daar eene pomp, een arduinen parallelipipedum van drie meters met eenen rechten ijzeren stok en eene korte buis. Alleen een paar huizen maken uitzondering en breken eenigszins de eentonige gelijkvormigheid; het eene doet denken aan den bouwtrant der Renaissance, het andere wordt gezegd in Vlaamschen trant gebouwd te zijn.
In de kerken is volstrekt niets dat noemenswaard zij; te vergeefs ziet de bezoeker rond naar eenige schilderij van belang; men zal echter nooit vergeten zijne aandacht te roepen op een kolossaal houten beeld van St Christoffel, dat misschien een zeer belangwekkende geschiedenis heeft, maar niettemin afschuwelijk leelijk is en onder dat opzicht aan de Afrikaansche fetiches niets te verwijten heeft. Ik twijfel zeer of de heele stad wel twintig geteekende schilderijen bezit; aan chromos integendeel is geen gebrek; alle huizen hangen er vol mede en zelfs in een voornaam salon bevinden zich, in prachtige lijsten, twee scène's uit den Barbier de Séville met de schreeuwendste kleuren. Als princiep geldt, dat wat het meest in het oog valt, gewis het schoonste moet zijn!
Een theâter bezit 's Gravenbrakel niet; in het najaar komt een reizende troep voor een drietal weken hare tenten op de Markt opslaan. Waaruit dergelijke troep bestaat, kan men wel denken, en nochtans is iederen avond de tent proppensvol en heeten velen het jammer, wanneer de ‘Directeur du théâtre’ opbreekt om met zijne troep en hare nooit volprezen talenten naar Soignies en La Louvrière te verhuizen. De twee stukken, die verleden winter den meesten bijval genoten en dikwijls hervraagd werden, waren: Dix Prussiens en Alsace-Lorraine en een Italiaansche roovershistorie, waarmede die van Woutertje's Glorioso niet eens kon vergeleken worden.
Gedurende den vorigen winter werden ook een paar concerten gegeven: des concerts à cause de bal! Eene zangeres van Brussel trad op met twee opera-aria's, maar werd heel koeltjes onthaald; de warmste toejuichingen