bare ‘ik-en-weet-niet-wat’, hetwelk de schilders, in hun eigenaardig stielbargoensch, met den naam van ‘wemelen’ aanduiden, en waaraan ik, om ook eens een woordje te wagen, de benaming lijntrilling zoude willen geven.
De titels afschrijven van de geheele reeks werken, waarop deze laatste regelen doelen, het ware voor lezer én steller dezes evenzeer vermoeiend. Over enkele in het bijzonder kan ik niet nalaten een en ander mee te deelen.
Zonder op de groote waerde van portretten, als die van Mr Cl., Mevr. Cl. en Mevr. Terw., ook maar het minste af te dingen, meen ik toch den ruimsten lof te moeten geven aan het heerlijke stuk: De Missionnaris-apostolicus Langenhoff. Een gewrocht, dit, waarvan Frans Hals in eigen persoon - blijkbaar des jeugdigen meesters dierbaarste voorbeeld! - ware het hem gegeven onder ons terug te keeren, voorzeker zeggen zou, ‘dat het naar zijnen smaak is’. Geen zoeken, bij Luyten, naar kostumenpracht, naar kleurentegenstellingen of iets dergelijks: niets dan het leven in al zijnen eenvoud, maar ook in al zijne pracht en macht. Hoofd en handen zijn aleven karaktervol en edel; het gelaat is sprekend van uitdrukking; het geheel onverbeterlijk verlicht.
Doch, ziehier twee van de vele zeestukken: Visschersterugkeer en Op 't Strand te Katwijk. Wat eenen eindeloozen horizon omvat niet het nog geen twee meters breede kader van dit laatste zoo voortreffelijke werk! Vol beweging, vol drijfkracht, - laat mij het zóo zeggen! - is dat logge, doch van licht doortintelde zwerk; schelpkleurig glanst de wijdstrekkende, kalme zee; de zilte lucht ademt u in wezenlijkheid tegen uit dat lapje beschilderd doek.....
Naar de Weide en Herfst in het Bosch zijn, onder meer andere, twee allervoortreffelijkste landschappen. Het laatste is noch min noch meer dan een meesterstuk! Hier vooral verrast en treft ons het hoogst muzikale van Luyten's kleurenvertolking. Geen spoor van vlakke, bij heele strooken of partijen aangebrachte kleur! Eene symphonie, waarin elk tintje, hoe schaarsch ook, zijn eigen nootje vermag te doen hooren, zonder dat het geheele daarom in de verste verte gelijke op een schetterend charivari. Hoe bescheiden neuren, boven den meer stemmigen grondtoon van dat slapend water daar beneden, de weinige nog groen gebleven loovers hunne klacht,... de klacht van het naderend einde, van den dood in het kille water of in de drassige wei,... terwijl het stouter zingend ros en rood daartusschen joelt met de spottende tonen der klarinette, en het alles overstroomend geel, bewust van zijnen eerlangen triomph, het onbeschaamd uitschatert als met trompetgeschal!
Omtrent kleinere stukken als Straat te Castel, Naar de Weide, Herfst op de Heide, Schelde te Baesrode, enz., kan ik moeilijk in bijzonderheden treden! Ik kan ze enkel terloops vermelden, hoe verdienstelijk ze dan ook zijn.
De twee Weesjes, - eene allerliefste idylle, - ter zijde latend, ga ik over tot de wellicht allervolmaakste stukken der verzameling, ik bedoel: Middag (Juni 1889), Het Vertelseltje en Meibloempje (Mei 1889), Herfst (September 1889) en De Kantwerksters (December 1889).
Met deze schilderijen neemt Luyten beslist plaats in de allervoorste rangen van hen, die zich overtuigd achten, dat Hobbema en Ruysdael wel wonderbare kunstenaars geweest zijn voor hunnen tijd, doch dat Hobbema en Ruysdael beiden, konden zij, door een mirakel der zielsverhuizing, morgen weder penseel en palet opnemen, geenszins hunne eigen natuurvertolking zouden tot voorbeeld kiezen! Zij zouden, als zonen der negentiende eeuw, dingen zien, daar buiten, welke hun oog misschien wel heeft... geraden, maar hunne hand zeker niet heeft weergegeven, en die dingen vooral zouden zij thans, in hun volle wezen, pogen te vereeuwigen op hun doek....
Deze stukken beschrijven, ik waag er mij niet aan! Ik mocht al te deerlijk slechts verraden, hoe verre letterkundige plastiek bij die eens schilders achterstaat! Hoe zou ik het ook aanleggen, om den lezer te laten mede-zien, den stouten greep van den artist, waar hij, vlak in de middagzon, een op het schelgroene grasbed liggend meisje schildert? Op den buik uitgestrekt, in 't verkort gezien, laat zij het sprekend hoofd met het rosse haar rusten op hare hand, eene lustwekkende, vleezige vlek te midden van de malschgesapte groenen om haar heen.
Herfst is nog schooner! Een gedicht met kleuren, een vizioen der werkelijkheid, dat u den indruk geeft van eene ongemeen saprijke, in onbesnoeide weelde opwoekerende natuur, gedoopt in eenen alles omvademenden lichtglans, en omgevend een recht opstaande meisje, half vóorlichtend in de vlakke zon, half wegdonzend in eene stoutvallende slagschaduw, houdend aan haren arm een korfje lachende vruchten, lachend zij zelve, lustig en schalksch, de waereld en den toeschouwer toe.... -
* * *
Veel heb ik, in deze vluchtige schets, óf terloops aangeraakt, óf - nog erger - geheel doodgezwegen. Zoo zeide ik geen enkel woord van Lineken, een der beste stukken van 1888, geen enkel woord ook van de uitstekende studie: Eene Mijnwerkster, mede van hetzelfde jaar.
Intusschen zeide ik zeker genoeg, om het bewijs te leveren, dat Antwerpen in Hendrik Luyten eenen kunstenaar bezit, waarop het met het volste recht van nu af roem mag dragen, genoeg tevens om te doen uitschijnen, dat de beweging, waartoe Luyten behoort, - men heete ze nu zooals men wil! - ook in ónze stad onloochenbaar veld wint.
Wie herinnert zich niet den tijd - nog niet zoo lang geleden, trouwens - waarop slechts een tweetal Antwerpsche kunstenaars het waagden, als luministen op te treden?
Heden maken diegenen, welke zich - met minder of meerder vastberadenheid - tot het plein-air bekeerden, eene indrukwekkende groep uit.
't Is wel waar, dat enkelen, de spotternij van eene kruidenierende menigte en de miskenning van gemakzuchtige kunstgenooten moede, er zich hebben laten toe overhalen,