De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 3
(1890)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdIn memoriam Floris van WestervoortHet was een zonderlinge figuur, die Kettmann, wiens stoffelijke mensch thans het wereldtooneel verlaten heeft. De herinnering aan de treurige, ja tragische omstandigheid, waarin dit afscheid plaats greep, klemt zich onverbiddelijk aan mijn gedachte vast en vervolgt mij nog steeds. Te beginnen met zijn geboorte - hij was de vrucht van een liefde, die niet onder de balken van het gemeentehuis geboekt was geworden, - zijn veelbewogen levensloop - dien menig romanschrijver hem benijden mag, - tot, eindelijk, die ellendige dood - een dood, zooals slechts wurmen en wroeters er een sterven; een dood, als van een alledaagsch metseldiender, die van een ladder stort, naar 't gasthuis wordt gevoerd en daar den laatsten snik geeft: ziedaar alpha en omega van de schokkende epopeia van Kettmann. O, zijn leven was geen banale geschiedenis, als die van zoovele onzer kamerliteratoren, die de wereld veelal slechts kennen, uit de psychologische studiën der Fransche meesters! Wat die man van het leven zag, en ondervond, en leed, dat kon hij nederschrijven en dan zeggen: dat alles - hoe gruwelijk ook - is waarheid...
Kettmann ging slechts tot zijn dertiende jaar ter school. Meerdere en betere lessen ontving hij in de school des levens. Opvolgentlijk molenaar, smid, soldaat, kantoorklerk, tooneelspeler, hechtte hij zich eindelijk bepaald als regisseur aan het Amsterdamsch Nederlandsch Tooneel. Dit bewogen en vaak benarde tijdperk zijns levens had Kettmann benuttigd, om zich de voornaamste oude en moderne Europeesche talen eigen te maken. Dit deed hij met geen ander doel, dan om de uitheemsche letterkundige meesterstukken te kunnen in zich opnemen, zooals zij uit de ziel van denkers en dichters gevloeid zijn. Op zes en dertig-jarigen leeftijd gaf Floris van Westervoort een eersten verzenbundel uit: De Vier Jaargetijden. Dit werk is mij, als aan zoovelen hier te lande, volkomen onbekend, om dezelfde reden als die, waarom zoovele Nederlandsche werken van weerszijden de staatsgrens niet over kunnen. Kettmann ondervond veel tegenspoed in Noord-Nederland; als mensch meer misschien nog dan als letterkundige. In deze laatste hoedanigheid, moest hij zich schrap zetten tegen het pedante recensentendom der Hollandsche dominés en professoren. Hij had een hekel aan de would be ‘verfijndheid’ der salonstukken, die men hem opdrong, en waartegen zijn smaak zich voortdurend kantte. Trouwens, die verfijndheid, waarop men zoo verliefd bleek te zijn, was niets dan een laffe navolging van den Parijzer bon ton: een prangend keurslijf voor de Nederlandsche muzen, een tegenvoeter van de waarheid, op onze toestanden toegepast. De volksjongen, de democraat, dwepend met Multatuli, wist geen weg met die benauwend stijve zeden, voortkomstig uit dat lieve wereldje, où l'on avale sa canne dans l'antichambre, et sa langue dans le salon..... ‘Fijn, voornaam, beschaafd!’ (lees, met verkrampten mond, de landen op elkaar geklemd, zeer fijn: ‘feen, vornâ...m, beschâ...fd): zóó en niet anders mocht het deftige Hollandsche tooneel zijn, volgens de toenmaals stafzwaaiende critiek.Ga naar voetnoot(1) Om deze en velerlei andere redenen, nam Kettmann de betrekking van tooneelbestuurder te Antwerpen aan, die hem in 1882 werd aangeboden. De jaarwedde, die hij hier genoot, liet hem - pijnlijke herinnering - slechts allergeringste uitgaven toe. Een overgroot gedeelte zijner wedde moest jaarlijks op deze som uitgetrokken worden en naar Holland gezonden.... Kettmann was een fier karakter. Naar zijn eigen verklaring, was hij niet bescheiden, niet nederig, maar ten volle bewust van wat hij wèl en wat hij niet kon - zoo meende hij ten minste. Niet aan hem - onalledaagsch feit! - mocht men verwijten, bewierooking op te loopen. Het stuitte hem, in zijn openhartigheid, tegen de borst, tot slinksche middelen zijn toevlucht te nemen om den naam te verkrijgen, dien, volgens zijn overtuiging, zijn werken hem toch eens moesten verzekeren. Liever hadde hij honger geleden, dan gevaar te loopen, iemand te vervelen door het afbedelen van eene, soms met tegenzin beloofde bespreking van zijne werken. Hij was trotsch, zegde ik. Nooit ook zou hem een klacht | |
[pagina 16]
| |
over zijn neteligen toestand ontsnapt zijn. Eénmaal slechts klaagde hij bitterlijk aan een vriend, dat hij niet vermocht wat zoo menig, gunstiger door het lot bedeelde kunstbroeder doen kon: ‘zijne lettervrienden zoo nu en dan eens op een avondje te zijnent verzoeken en hun een sigaar aanbieden.’ Dat eenvoudige genoegen lieten hem zijn karige penningen niet toe.
Ik heb hier de beeltenis van den dichter vóor mij. Een typisch hoofd! Zeer uitgesproken hoekige trekken. Er is iets norsch, iets gespannen in den blik, die door de brilglazen heen schittert; zijn dikke haren en zijn lange baard, beide zwart, vullen een mager gelaat voordeelig aan. De lippen zijn op elkaar geperst; het geheel verraadt energie. Maar er is ook, dunkt mij, iets van een rederijker in die geposeerde houding: dat stemmig zwart gewaad, die plechtige uitdrukking op zijn wezen verspreid, alles in hem zou doen vermoeden, dat hij op het punt staat te gaan declameeren. Er was inderdaad in het uiterlijke van den man iets gekunsteld, een zweem van onnatuurlijkheid. Maar onnatuurlijkheid was het toch eigenlijk niet. Kettmann was zoo. Dit pompeuze in zijn wijze van doen als in sommige zijner gedichten, had hij misschien uit zijne rijke klassieke bibliotheek, die hij meester was als weinigen. Waar hij geen toomen meer had voor zijn losbarstend gevoel, daar heerschte het gezwollene, het rethoricale met ongebreidelde heerschappij. Dan klonk de toon valsch, dan was zijn stijl gewrongen en gedrongen, dan lijmde hij zware frazen aaneen van twintig regelen, waar tallooze tusschenzinnen, als zoovele dwarsstraten, den lezer het pad bijster maken. Zoo leverde hij een meesterstuk van plechtstatige onduidelijkheid in het gelegenheidsgedicht, dat hij bij de onthulling van Willem Ogier's borstbeeld voordroeg. Hoor hem integendeel in de volgende verzen, die ik mij niet weerhouden kan hier mede te deelen. Immers men zal ze nergens vinden, ofschoon een Vuylsteke, ja zelfs een Multatuli, er het vaderschap niet zouden van verloochend hebben. Hij zag een ouden blinden bedelaar, dien elk onverschillig voorbijging, behalve eenige zelve doodarme werklieden. Hoe graag hij zelf ook gegeven hadde, hij kon niet, ‘want hij was geen stuiver rijk.’ Dát speet hem... Want 'k hoor bij 't volk, dat dunne, soobre spijs
Voor bovenmenschelijken arbeid krijgt
In ruil: - bij 't volk dat maagre kaken heeft...
En sombre blikken; dat, wanneer men 't maant
Voor schuld, een kleur krijgt of dat wegkruipt voor
Zoo een die 't maant; - bij 't volk dat woeker geeft
Voor kleeding, huisraad en benoodigdheden; -
Bij 't volk dat pijnlijk in den boezem tast,
En zwijgend voor zich heen staart, als het aan
Zijn plicht herinnerd wordt, dien het niet kàn
Vervullen; - dat zich afbeult voor belasting.
Voor huishuur, voor 't verleden en de toekomst; -
Bij 't volk dat voor zijn kroost het eten uit
Den mond spaart, zelfs zijn vleesch en bloed ten beste,
Zijn knoken, ja, zichzelven daarvoor geeft; -
Bij 't volk dat tot zijn laatsten cent betaalt,
En nooit bankroet slaat, doch dat eer verhongert,
Dan dat 't eens anders eigendom verslindt; -
Ik hoor bij 't volk, dat zacht en goedig is
Van aard; - ik ben te midden van dat volk
Tot man geworden. - 'k Ken zijn lijden dus. -Ga naar voetnoot(1)
Die opgewonden taal is niet de zelf-opzweeping van een rederijker: men voelt, dat hier het gemoed aan het woord is. En als gij Kettmann dat stuk hoordet lezen, dan ging er wezenlijk iets om in uwe ziel. Zijn stem trilde en verhief zich luider en luider, terwijl zijn neusvleugelen koortsig beefden en zijn borst zwoegde. Hij ging op in zijn werk en vergat geheel, wie daar vóór hem zat en waar hij zich bevond... Maar ge moest daarbij weten, dat alles wat hij daar zegde, louter waarheid was, dat hij in werkelijkheid de ‘misérable’ geweest is, de stoere wroeter, wiens beeld achter deze hartstochtelijke uitboezeming opdoemt...
Wat hij als tooneelmeester was en gedaan heeft, daarover acht ik mij weinig bevoegd te oordeelen. Het is mogelijk, dat het vóór Kettmann met de regie op ons Tooneel nog slechter gesteld was. Zeker is het althans, dat wie met den toestand te Antwerpen bekend is, het eens zal zijn met de klagers uit den jongsten tijd, dat de inrichting van den dienst der tooneelschikking bij ons nog in de luiers ligt. De figuranten zijn niet afgericht en niet voltallig; er is gebrek aan passende decoratie; effekten worden regelmatig gemist of bedorven; deuren gaan open en toe, ‘zonder iemands hulp, door hunne eigen macht’; en onder zoo menig ander opzicht nog valt bijna alles af te wijzen. Het is waar, zeer bekrompen middelen en zeer weinig medewerking stonden Kettmann in zijn moeilijke taak ter zijde. Ook mogen wij niet vergeten, dat de verbetering in de uitspraak der spelers grootendeels zijn werk is, en dat hij trouwens, waar 't hem gegeven was naar zijn zin te handelen, veel goeds kon laten waardeeren en veel kwaads wist te doen vergeven. Zoo geschiedde het met de keurige opvoeringen van zijn eigen minnespelen, met de uitstekend ingestudeerde vertooning van Ogier's Haat en Nijd en van Hamlet. Voor de studie van deze stukken getroostte hij zich de moeite, ten huize der artisten te gaan, waar hij met hen repeteerde, uren lang, en steeds poogde hen dieper en dieper in den geest des schrijvers te laten dringen.
Geen letterkundige studie over Kettmann verwachte men in dit bescheiden praatje. Daarvoor ben ik niet genoegzaam met 's mans werken vertrouwd. Nu eerlang zijn volledige schriften worden uitgegevenGa naar voetnoot(2), zal deze taak wellicht door meer spraakberechtigden gebeurd worden. | |
[pagina 18-19]
| |
De Schofttijd der Visschers, naarschilderij van Edgard Farasyn
| |
[pagina 21]
| |
Onder wat ik van hem ken, behoort het episch gedicht De Stier tot het merkwaardigste. Daarin beschouwt hij het forschgeschofte beest als de belichaamde teelkracht in de natuur en zijne verzen zijn waarlijk stierverzen. Naast enkele langdradige plaatsen, biedt het uitgebreide gedicht machtige grepen. De opvatting is stout realistisch. In de bewerking treffen ongemeen de kernigheid der taal, de rijkdom van teekenende, onalledaagsche uitdrukkingen, het forsche der beelden - al gaven, die men niet bij den eersten Nederlandschen poëet den beste vereenigd ziet. Was hij echter op sommige plaatsen nog vrij Hollandsch stroef - misschien een gevolg van zijn overdaad in boekenlezen - in zijne minnespelen was hij soms bewonderenswaardig van frischheid en gulle gemoedelijkheid. Er zijn zulke tafereelen in ‘Hannes en Klaartje’ en tutti quanti, die als perelen mogen geroemd worden. 't Is waar, hij herhaalde zich wel eens in zijn minnespelen; meer dan eens wordt men gewaar, dat hij verschillige thema's op eendere wijze bewerkt heeft. Van een andere zijde, viel aan die werkjes eene vertolking te beurt, zooals ieder tooneelschrijver er voor zijn werk een mocht verlangen: Mevrouw Philomena Jonkers, de geestvolle artiste, was er onnavolgbaar in, terwijl de heer Jan Dilis, die ons ook een uitmuntenden Hamlet te zien gaf, steeds haar waardige partner was. Niettemin blijft de verdienste ervan bestaan. Met die stukjes legde Kettmann de hand op iets geheel oorspronkelijks: de naam van den ‘gelukkigen vinder’ zal er aan gehecht blijven.Ga naar voetnoot(1)
Ik weet niet welk een smartelijk gevoel mij aangreep, toen ik dat slecht gestelde, banale fait divers te lezen kreeg in de krant, dat het schrikkelijke ongeval meldde welk den dichter getroffen had. Daar stond de nare tijding, verloren tusschen berichten over ‘een paard op hol’ en ‘een bakkerskar gestolen’... En eenige dagen nadien, snikte de dichter zijn laatsten ademtocht uit, op de povere peluw van het gasthuis!... Zulke dood paste bij zulk een leven! Zijne begrafenis had plaats, in allen eenvoud. Een zijner beste vrienden herinnerde zich bij die treurige gelegenheid een treffend woord van hem, dat hij had gesproken na de teraardebestelling van Jan van Beers: ‘Jongen,’ zegde hij, ‘als ik eenmaal onder zeil ga, leg mij dan stil in een hoekje - want al die drukte is toch geen waardeering’... Een waar en diep gezegde, dat den mensch ten volle schetst. Kettmann had ziel voor de kunst. Voor haar slechts leefde en streefde hij, zooals een asceet voor zijn god leeft en streeft. Mag ik er bijvoegen, dat hij voor haar ook het leven offerde? Eere der nagedachtenis van den edelen dichter, den zwaarbeproefden mensch... Januari, 1890. Em. K. de. Bom. |
|