Edgard Farasyn
Een der ‘bedorven kinderen’ van het Antwerpsch publiek!
‘Bedorven’, ja, maar ‘verwend’ geenszins...
Van zijn allereerste verschijnen, hetzij op de driemaandelijksche tentoonstellingen van Het Kunstverbond der Arembergstraat, hetzij in de driejaarlijksche Salons der Maatschappij voor Fraaie Kunsten, heeft Farasyn bij voortduur de luide toejuichingen van de menigte, meer dan eens de hooge goedkeuring der critiek genoten. Voor zijne tafereeltjes uit het kinderleven eerst, voor zijne grootere tooneelen uit het volksleven daarna, vond hij zonder veel moeite waerdeerende liefhebbers; bestellingen van portretten werden hem vereerd; voor het Musaeum zijner vaderstad werd een zijner eerste grootere werken aangeworven; - maar altijd vonden wij in Farasyn, daarna zoowel als te voren, denzelfden door nauwgezetheid uitmuntenden, door nederigheid aanbevelenswaerdigen kunstenaar weder. Nederig, zeg ik, en ik bedoel natuurlijk: nederig tegenover de kunst, niet - tegenover publiek of kunstgenooten. Hoevelen zijn er niet, die, in den roes van een eerste succes, zich gaan inbeelden, dat zij er zijn; dat zij het toppunt der volmaaktheid bereikt, en aan opvatting en uitvoering niets meer te veranderen, laat staan, te verbeteren hebben. Kortzichtigen en verwaanden, dezen! Geene kunstenaars van het echte bedde, - zij, die zich inbeelden, dat zij al de geheimen van het schoone, al de mysteriën van de natuur en het leven zoo maar met eenen enkelen gelukkigen penseelstreek ontdekt en overmeesterd hebben....!
Zoo niet Farasyn! Welke zijn bijval ook zijn mocht, steeds bleef hij innig overtuigd van de waarheid der spreuk, dat de kunst lang en het leven kort is. Geen oogenblik vergat hij, dat een gewetensvol artist steeds een of ander groot of klein gebrek, - al was het maar den invloed van een averechts begrepen onderwijs, - heeft af te leeren, althans, dat er, op ónze dagen, in alle beschaafde landen overigens, artistieke probleemen zijn opgeworpen, aan de oplossing van welke al dezulken, die zich niet tevreden stellen met in de van ouds ‘voorgeschreven percken’ voort te draven, hunne beste krachten plegen te wijden.
Tot deze beteren onder de goeden, tot deze weinigen, voor welke de kunst gewetenszaak en niet enkel geldzaak is, behoort voortaan,- of ik moet mij al zeer deerlijk bedriegen, - de schilder van De Vischmijn en van Landverhuizers. Tijdens de bezoeken, welke ik herhaaldelijk in de laatste maanden op zijne werkplaatsen aflegde, kon ik mij overtuigen, dat Farasyn zich - misschien nog niet zóo stout, als sommigen zouden wenschen, maar toch vastberaden bij de jongere, ik zeg niet, de allerjongste richting, - dus, bij de progressistische groep onzer artisten heeft aangesloten.
De aanzienlijke verzameling schilderijen, waarover mijn onderzoek zich uitstrekte, - meestal tooneelen uit het boeren- en visschersleven op onze West-Vlaamsche kust, - behelst zonder eenigen twijfel verreweg het allerbeste, dat wij tot hier toe van Farasyn te zien kregen. In al deze werken treffen, zelfs bij eenen eersten blik, de volgende eigenaardigheden: ‘er is minder gezocht naar gewichtige, aangrijpende onderwerpen, er is meer, veel meer gestreefd naar waarheid en natuur!’
Gestreefd, ja, en ik haast mij het er bij te voegen: gestreefd met het beste gevolg!
De kleurbehandeling, ofschoon geheel vrij van alle gezochtheid, - zij is zelfs eenvoudiger dan vroeger - is bijna geheel ontdaan van alles, wat schoolsche invloed en navolging van anderen den meesten jongen artisten als een onvermijdelijk, maar volstrekt niet gunstig ballast meegeven. Is het coloriet wat bleeker, - er zijn lieden, die daarin een gebrek vinden! - men gelieve er aan te denken, dat wij hier te doen hebben met open-luchtgezichten, met land- en zeegezichten, witgezoend door den zonnegloed of grauwbeschaduwd door het wolkgeschemel.
Al de gewrochten, die Farasyn ons toonde, hier te beschrijven, is geenszins ons doel. Het beste te vermelden kunnen wij intusschen niet nalaten.
Vooreerst bewonderden wij eenen cyclus (?) Kijkjes in onze Duinen, studies van zand en helmkruid, verlevendigd met een rood pannendakje hier, een garnaalvisschertje daar, een ezeltje nog elders. Hiervan verdient, naar ónze meening, vooral geroemd te worden eene symphonie van grijs, geel en bleekblauw, een alleraardigst blikje in de schorren: een enkele garnaalvisscher, staande met zijn groot, breed net te midden der schelpkleurige plassen... Eene diepgevoelde, puikvertolkte stemming.
Van de eigenlijke Zeestukken, in geringer getal voorhanden, beviel ons vooral een Avond in de Kallen bij Oostduinkerke, een klein, maar heerlijk meesterstuk. En óm dit meesterstuk te maken, had de artist aan bijna eene enkele kleur genoeg: zóo waar is het, dat met de eenvoudigste middelen vaak het allerhoogste verwezentlijkt wordt... Een visscher staat gansch alleen te midden der tusschen de banken ‘blekkende’ plassen, bij laag water en bladstille weêr; de avond naakt in zachte, oogstreelende tonen, met tintelingen van schelp en parelmoer....; twee helwitte puntjes in de verte duiden aan, dat de bakens reeds zijn aangestoken. Nog eens: een prachtig stuk, dat ik met woorden zou willen nadichten, als ik maar kon.....!
Eindelijk - eene reeks landgezichten, tooneelen uit het boerenleven, jongens rond een vuur van aerdappelkruid, eenige koetjes in de schrale duinweide, een meisje op den drempel van een geitenstalleken, enz... Puik vooral heeten wij het stuk: Bij den Ploeg, een vizioen der werkelijkheid, waaraan de jonge meester zeker plezier zal beleven; meesterlijk zijn die Veurnsche, logge ploegpaerden getee-