Sterfgevallen
Ridder Leo de Burbure overleed te Antwerpen, den 8n December 1889, na eene kortstondige ziekte. Hij was geboren te Dendermonde den 16n Augustus 1812, maar bewoonde Antwerpen sedert lange jaren.
Ridder Leo de Burbure deed zich in zijne dubbele hoedanigheid kennen van toonkundige en van geschiedkundige. Hij bracht talrijke muzikale werken voort, waarvan vele nog met degelijken bijval worden uitgevoerd. Hij leverde ontelbare studiën over personen en zaken, de oudere geschiedenis van Antwerpen betreffende. De Burbure was een onbeschroomd opspoorder in de verafgelegen en donkere oorden van het verleden onzer stad. De middeleeuwsche geschiedenis van Antwerpen had hij meer bepaaldelijk tot zijn domein gekozen en in dit far West was hij een baanbreker, een vertrouwbare gids.
In het archief der O.-L.-V.-kerk en in dat der stad Antwerpen werkte hij tientallen van jaren, met taai geduld en helderen geest, Zijne ontdekkingen teekende hij regelmatig aan op blaadjes papier, die hij op later tijd in gebonden boekdeelen, met uitvoerige tafels voorzien, bijeenbracht. In die banden ligt een schat van historische bijzonderheden verzameld. Wij meenen, dat het de wil van den overledene was ze aan het Antwerpsch archief te schenken.
Onze stad verliest in Leo de Burbure een man, die immer gereed was de hand uit te steken waar er iets te doen viel voor kunst en wetenschap.
Hij had Conscience opgevolgd als greffier bij onze Academie, was lid der Koninklijke Academie van Brussel, lid van het bestuur van het Steen en van het Museum Plantin-Moretus, lid der commissie voor de uitgave der Grafschriften, ondervoorzitter der Antwerpsche Bibliophilen, lid van den bestuurraad van O.-L.-V.-kerk, enz., enz.
Hij werd begraven te Wesenbeek, waar hij zijn kasteel had, den 11n December ll.
Den 10n December overleed in het gasthuis van Stuivenberg de heer Lambertus Kettmann, hoofdregisseur van den Nederlandschen Schouwburg. Hij was geboren te Westervoort in Gelderland, den 11n Juli 1830.
Na langen tijd in Holland aan verscheidene Schouwburgen te zijn verbonden geweest, kwam hij, een achttal jaren geleden, naar Antwerpen, waar hij sedert dien bij den Nederlandschen Schouwburg het ambt van hoofdregisseur waarnam. In die hoedanigheid bewees Kettmann zeer degelijke diensten en legde hij een ongemeene begaafdheid en vlijt aan den dag. Waar het hem gegund was tijd en zorg genoeg te besteden aan het instudeeren van een stuk, bracht hij degelijker werk voort dan er ooit te Antwerpen op den Nederlandschen Schouwburg te zien was. Wij halen slechts den Haet en Nydt van Ogier, den Hamlet van Shakespeare, zijne eigene minnespelen tot voorbeeld aan.
Kettmann deed zich ook kennen en bewonderen als talentvollen tooneelschrijver. Zijne treurspelen Brunhilde en Margaretha van Vlaanderen genoten geenen bijzonderen bijval; zooveel te gunstiger werden zijne minnespelen onthaald: De Brandwacht en zijn liefje, Krelis en Antje, Nou, Hannes en Klaartje, Wouter en Dooreken, Verliefd gehassebas, Dat kan, stukjes met twee personages, tooneelen uit het volksleven voorstellende, scheppingen van heel oorspronkelijken aard, en die, nu zij in Holland worden opgevoerd, ook daar even goed als hier ontvangen worden.
Kettmann overleed aan de gevolgen van een ongelukkigen val, dien hij weinige dagen voor zijnen dood in de donkere gangen van den Schouwburg, tijdens eene repetitie, deed. Hij werd begraven den 14n ll. In de rouwkamer van het gasthuis werd hem vaarwel gezegd door den heer van Doeselaer in eigen naam en in name van vele andere tooneelbestuurders, door den heer Frans van Cuyck in name der Letterkundige Maatschappij het Taalverbond, door den heer Hogguer namens de tooneelisten van den Nederlandschen Schouwburg van Antwerpen. Op de begraafplaats van het Kiel sprak de heer Gittens eenige woorden van rouw in eigen naam en las een brief van deelneming van wege den heer Legouvé van Parijs, wiens Medea de overledene meesterlijk had vertaald.