op den achtergrond, laat tooneelen van eindeloos wee en doffe vernedering raden. De aanschouwer waant de schorre kreten der arme gevallenen te hooren, die jammerend opdagen uit dien poel der ellende.
Een enkel gevolg van het onbezonnen vreugdespel werd ons door den kunstenaar vertolkt, namelijk, de verkrachting. Hier nogmaals schittert Jef Lambeaux met zijne buitengewone gave van schikking en uitdrukking. Hoe gewaagd het onderwerp ook zij, het werd zoodanig voorgesteld, dat niemands kiesch gevoel daardoor gekwetst kan worden. De maagd, angstig nedergehurkt, weert den lafaard, wiens afschuwelijk dierlijke uitdrukking verschrikkelijk is, uit al hare krachten. Heel haar wezen drukt de geweldige inspanning harer spieren uit, doch ze gaat voor overmacht bezwijken... In hare wanhoop bijt ze den akeligen aanvaller den neus te pletter. De pijn doet hem vervaarlijke kreten slaken en verwringt zijn gelaat tot een ijslijken grijns.
Hoogerop zweven en zwieren nog tal van schimmen, gehuld in een waas van Rafaëlische schoonheid; doch ze zijn tot den eindpaal genaderd, tot tegen het gesluierde rif, dat het alles met zijn spottend en grimmig bekkeneel beheerscht. Daarnaast, uit het donkere verschiet, dagen de Grieksche Schikgodinnen die het lot der stervelingen beheerschen. Ze schijnen de dwaze, hollende menigte te wenken naar den nacht der eeuwige vernietiging.
***
De andere helft van het karton, te rechter hand stelt meer bepaaldelijk het willen, pogen, zwoegen en lijden der mannelijke kunne voor.
Op het voorplan, midden, ligt een ouderling neergezonken in de stuiptrekking der onmacht. Hij heeft den zwaren kamp des levens tegen gebrek en ellende, vaak tegen onrecht en verdrukking gevoerd. Zijne afgematte spieren zeggen ons duidelijk, dat hij eerder viel, ten gevolge van overvoering en uitputting van krachten, dan wel van hoogen ouderdom.
Aan zijne zijde worstelt een jongeling in de volle ontwikkeling zijner kracht tegen het monster, dat armoede heet, en onder den vorm eener reusachtige slang verbeeld wordt. De bange strijd ontrukt hem snijdende smartkreten; het voorgevoel dat zijn pogen hopeloos is, teekent in gansch zijn wezen ontzettenden angst; immers het vervaarlijk ondier heeft reeds beide zijne armen in zijne vreeslijke kronkels gevat. Toch wil hij den ouden vader, bezweken in 't radeloos kampen, beschermen. Vergeefs....
Aan zijne zijde ligt stuiptrekkend de vijftiger. Zijn hoofd daalde reeds tot tegen den grond; het monster heeft zich in knellende banden rond zijne lenden geslingerd. Pezen en spieren, tot krakens gespannen, teekenen wanhoop in het hulpeloos pogen naar redding.... Vergeefs.... Zijn uur is geslagen, de jongste gudsen van zijn hartebloed zijn niet bij machte het spook te verwijderen, dat hem in doodelijke strikken kluisterde. Verder ligt de woelige drom der zwoegende slaven om het karig bestaan in schrikkelijke verwarring nedergetuimeld. Zij vallen en kampen nog, radeloos wild, of blazen in het laatste verzet hun vegen ademtocht uit. IJselijk schouwspel van het hongerend wroetende menschdom. 't Is Laokoon van Illion, door monsterserpenten omstrengeld, strijdend in opperste wanhoop tegen het onverbiddelijk noodlot, dat de wreede Minerva op hem en zijn kroost wierp.
Op het tweede plan wordt de vloekwaardige krijg van den mensch tegen den mensch gevoerd. De ruwe macht, voorgesteld door een' sterk gespierden man met eene knods, verslaat, verplettert de zwakkeren. Strijders liggen daar reeds onder zijn' geweldigen armzwaai gevallen. Een laatste, wiens gansche gestel zenuwontwikkeling verkondigt, heeft den kamp tot het uiterste volgehouden, doch hij ook, de denker, moet onder de macht bezwijken. De menschenmoord zal voltrokken worden.... De wonderste speling van pezen en spieren dijde in deze groep tot een toonbeeld van krachtige uitdrukking. De aanschouwer beleeft, voor die teekening, de huiveringwekkende slachting, waarbij het denkend wezen door zijnen lotgenoot in dierlijken drift met beukende knods geveld wordt.
Neven dit tooneel ietwat in de diepte, rechts, verrijst het kruishout en daaraan de stervende Christus, wiens armen, tot scheurens gerekt, zoo pijnlijk smeekend ten hooge reiken. Zijn zienershoofd is in een laatsten zenuwschok achterover tegen het schandhout gevallen. De oogen zijn geloken, de mond, tot een halfgeschetsten glimlach getrokken, is niet gansch toe; de opperste krachtsinspanning om den verzwindenden ademtocht in den bangen doodstrijd te hervatten, heeft de neusvleugels toegedrukt, terwijl door die beweging de onderlip dalen moest. De kunstenaar heeft deze gevevens in zijn Christus-gelaat weten te bewerken tot een geheel, waaruit verheven bezieling en edele wil, ook na den dood over al het omringende rondstralen. Het wezen van den zachtaardigen Golgotha-lijder is met schitterend licht overgoten. De teekenaar liet heel verstandig de traditioneele aureool weg. Zijn Christushoofd is eene schepping, als dat van Munkacsy; het drukt duldelooze, en toch lijdzaam gedragen smart uit; een lijden des gemoeds, wreeder nog dan de pijnen des lichaams. De goede moordenaar, langs den rechterkant, is enkel lichtjes geschetst; zijn lijk is in eene laatste stuiptrekking ijselijk verwrongen.
Achter den Kruisheld heeft de kunstenaar, volgens de bijbelsche overlevering, de eerste fout geschetst. Adam en Eva worden door den straffenden engel uit hun Eden verdreven; doch God zelf werd, onzes inziens wijselijk, niet vormelijk weergegeven. Jef Lambeaux meende, dat wij ons geen beeld van de Godheid voor den geest kunnen tooveren en dus ook geene verbeelding van dit Opperwezen scheppen kunnen.