De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 2(1889)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 138] [p. 138] De Landverhuizers I. De gansche groep is traag aan boord geklommen van den hoogen, langen, zwarten Westernland, die ongeduldig tampend ligt te grommen bij de kaai: Moeder eerst, een kind aan de hand en een in den arm; dan een knaap, een oudere meid, en vader, - hunne oogen rood en leêggeschreid. Prachtig volk! Het meisje breed, en blond als vader; de jongen flink in zijn ruime stevels; moeder rijzig; de beide kleuters gezond; vader machtig gespierd, met baard en knevels van een voet lengte. Hij stond vóór op de boot, het hoofd omhoog, de oogen half geloken, met de porseleinen Duitsche pijp, - groot genoeg, om tot New-York te blijven rooken zonder herstoppen: Neptunus pronkte weleer zóó met zijn drietand langs zee en meer.... De zonne zonk achter den zoom van Sint-Anneken. De zuigeling dook in de borst; het tweede manneken wees met den vinger naar den torengloed, de grootere broêr en zuster omschouwden den vloed, vader pafte tabakwolken ten hemel, en moeder staarde angstig op 't drok gewemel van honderden andere landverhuizers rond haar: Het was een ellendig krioelen en woelen daar!..... Nu bromt het sein van vertrek in de bronzen tromp: Een siddering vaart door de logge, ijzeren romp, de schroef doet het water wallen en schuimen; de damp wuift ter schouw uit met breede pluimen; de Westernland stoot af en - hoor!.... Stil begon het, dan luider: het volle koor der reizigers, oud en jong, groot en klein zingt mede der Duitschen Wacht am Rhein. Nu droomt en paft ‘hij’ nie'meer: Hem de eerste is de lange pijp uit den mond gegleden, en boven aller luide zanggebeden draagt donderend ‘zijne’ holle stem.... II. Das Vaterland mag ruhig sein! De wind het me overzond, Totdat de boot, een meeuw zoo klein, In neveldamp verzwond. Een machtig lied, die Wacht am Rhein; Hoe 't klonk uit ieders mond, Hoe 't drong een droever referein Terug naar 's herten grond! Das Vaterland mag ruhig sein.... 't Lag zóó wel op de tong, Maar dieper lag een liedje rein, Dat niemand luide zong. Ik hoorde 't eens toch, éénen keer, Dat 'k bij de Schelde stond, En daar de wijde kaaien weêr Vol landverhuizers vond. Hun sleepte een sleep van kindren na, Zelfs de oudjes waren jong; En weer was 't naar Amerika, Dat heel de trekzwerm gong. Ze zong zoo stil, ze zong zoo waar, De moeder, die het zong; De waarheid treft zoo eendig naar: Een traan den traan verdrong. III. Lied. We leden koû, we leden nood, We zwoegden in getraan; De wereld is er toch zoo groot, - Dan zijn we voortgegaan. We zeulen zelf ons pak en zak, Zoo licht bij 's levens last! Als zwaalwen zonder tak of dak, Geklist om ra en mast. Naar ginder!.... Ginder ligt ons hoop, In 't verre, verre West: Verloren in der vreemden hoop, Vergeten lijdt men best. Wellicht ons wacht een draaglijk lot Op onbeganen grond, Dan danken wij den goeden God, Die ons er henen zond. De kindren worden eenmaal groot, - Het leven is een rook - En kust ons ginder dan de dood, Daarginder rust men ook. We wijken naar een vreemde strand, Ons kindren mogen meê: Waar 't goed is dààr is 't vaderland, Wij zoeken 't over zee.... JAN JANS. 2 Juli 1889. [pagina 139] [p. 139] Een Wintergezicht, door Frans Lamorinière. Vorige Volgende