Frans Lamorinière
In de laatste Antwerpsche tentoonstelling had Lamorinière drie schilderijen, welke wij in de Wereldtentoonstelling van Parijs weervinden, en die heeten: Een Mastenbosch, Een Eikenbosch, en Winterlandschap. Het derde dezer geven wij in lichtdruk weder.
Een woord over den schilder en zijne richting zal beter dan ooit van pas komen, nu de bespreking dier richting zoo wat aan de orde van den dag schijnt te staan, en den beroemden kunstenaar de aanvallen niet gespaard worden.
Lamorinière is zelf strijdlustig en strijdvaardig genoeg om zich te verwonderen noch te ergeren over tegenspraak. Degelijke mannen en degelijke scholen hebben nooit geleden door gekibbel of beknikkeling; wel integendeel! Het is een teeken van levenskracht en kunstgloed, wanneer de strijd over theorie en praktijk warm en algemeen is. Wee den kunstenaar over wien en de school waarin gezwegen wordt!
En over Lamorinière valt nog al wat te zeggen. Zijn stijl is een persoonlijke, zijne opvatting eene zelfstandige. Hij ziet de natuur scherp en geeft ze scherp weer: een bosch is voor hem geene boomenmassa; het is een geheel, gevormd uit een zeker getal boomen, waarvan ieder zijne individualiteit bezit en behoudt. In elk dier individuën vindt hij eigenaardigheden en een bijzondere schoonheid, die hij doet uitkomen. Evenals een Doelenstuk van Van der Helst gevormd is uit portretten van schutters, zoo is een bosch of een landschap van Lamorinière gevormd uit portretten van boomen, uit trouwe afbeeldingen van struikgewas, waterstuk, heuvel en hemel.
Laat er ons bijvoegen, om hen, die bij het hooren vermelden alleen zulker conterfeiting der natuur, gereed zouden zijn de handen in de lucht te slaan, dat niet alleen de vorm van boom, tak en blad is weergegeven, maar ook de kleur, de tint, het licht, alles wat de schoonheid, de waarheid en het leven der natuur uitmaakt; dat dit alles is weergegeven met eene pracht en juistheid van verwen, die Lamorinière doen zijn in het landschap wat Leys in de historieschildering was: een kolorist.
Laat ons vooreerst aanstippen, dat die opvatting van het landschap, bij Lamorinière's optreden, eene nieuwe was. Alle vroegere landschapschilders hebben de natuur tot eene coquette gemaakt, die wil behagen of indruk maken, die zich tooit en blanket. Van de van Eyck's, die geen graszode verstaan, zonder ze met bloemen te doorzaaien, en geen vergezicht, zonder ongemeene heuvelvormen; van Vloeren Breughel, voor wien de voorplannen donker bruin en de heuveltoppen saffierblauw waren, tot Ommeganck, die er eene idyllische omlijsting voor zijne schapen in zocht, vatten alle Vlaamsche schilders het landschap decoratief op. Rubens zelf, geniaal in het schilderen der natuur als in het weergeven van den mensch en de grootste landschapschilder van alle tijden en landen, leende haar het episch karakter, dat hij aan zijne personages gaf. Bij Claude Lorrain was zij Virgiliaansch; bij Turner Virgiliaansch en Byroniaansch; Hobbema vond behagen in keurig gestoffeerde, rijk verlichte velden; Ruysdael voelde zich meer aangetrokken door woeste en schrikaanjagende natuurtooneelen.
De natuur wordt eerst om zich zelve, in hare eenvoudigste zoowel als in hare verhevenste vormen, bemind in onze eeuw. Niet om den rijkdom of de ongewoonheid, om de grootschheid of de liefelijkheid der tonen, die hij afbeeldt, wil de moderne schilder zijn werk schoon doen vinden, maar om de waarheid, waarmede hij weergeeft wat hij gezien heeft.
Wij beweren niet, dat Lamorinière de eerste was, die deze richting insloeg; de Fransche landschapschilders hadden hem den weg gebaand. Ook in de uitvoerigheid zijner behandeling had hij een voorganger in Théodore Rousseau. Hij was een der eersten, die zich aansloten bij de groote Fransche hervormers der landschapschildering; hierin was hij een man van zijn tijd. Maar hij was en blijft de eenige, die in de landschapschildering plaats geeft aan den rijkdom van koloriet; hierin is hij een man van zijn land, een Vlaamsch kunstenaar.
Hoe hoog wij Lamorinière's talent schatten, hoe zeer wij het in hem loven zijn Vlaamsch karakter behouden te hebben, ook tegenover den alles medesleependen stroom der Fransche navolging, zal het in ons niet opkomen, zijn trant als den eenig goeden en waren, zelfs niet als beter dan een anderen te beschouwen en aan te prijzen. Men kan de natuur breeder en meer in massa zien; men kan haar dwingen meer tot het gemoed te spreken, haar den rijken en afwisselenden zang ontlokken, dien zij elk uur van den dag, elken dag van het jaar, laat hooren aan wie het hart meer nog dan het oog voor haar opent. Het eenige wat wij willen doen uitkomen is de verregaande bekrompenheid en onrechtvaardigheid van hen, die voor eenen kunstenaar van den hoogsten rang, meer woorden van blaam dan van lof over hebben, omdat hij de natuur ziet zooals hij ze ziet, en ze schildert zooals hij ze ziet. Wie ze anders ziet en voelt schildere ze anders.
Er ligt in de verschillige opvattingen van het landschap een deel school, een deel gesteltenis van den geest, een deel gesteltenis van het lichaam. De invloed der school zal niemand miskennen, die waarneemt dat over honderd jaar het landschap naar de natuur niet bestond, en dat nu het landschap van toen geheel verlaten is. De invloed van de ziel, van het gevoel, zal evenmin door niemand geloochend worden, die de werken van Corot den dichterlijke met die van Daubigny den stevige, die van Em. Claus den zonnige met die van Theod. Verstraete den droomerige, vergelijkt. Aan den invloed van het oog zou men kunnen twijfelen.