De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 2
(1889)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–
[pagina 119]
| |
![]()
Jef Lambeaux
| |
[pagina 121]
| |
Jef LambeauxWie, bewonderaar van kunst, kent dien naam niet? Weinige onzer lezers zullen echter het geluk gehad hebben, 't heiligdom te bezoeken, waar deze meester zijne laatste scheppingen gewrocht heeft; waar hij jaren lang in volslagen afzondering arbeidde, om der Vlaamsche kunst in onze eeuw een stuk te schenken, dat de komende geslachten eerbied en bewondering zal afdwingen. Dag- en weekbladen hebben alle de loftrompet gestoken, over 't jongste voortbrengsel zijner hand, en wij werden stellig reeds van nalatigheid beschuldigd, daar wij er tot heden geen woord van repten. Doch, vooraleer de pen op 't papier te zetten, wilden we ons in staat stellen, niet enkel de laatste schepping van den jeugdigen beitelaar te bespreken, maar ook de ontwikkeling van zijn ongemeen talent na te vorschen, kortom onze lezers kennis te doen maken met eene brok kunstenaarsleven, waarin zich zulke verbazende volmaking en ongehoorde voortbrengingskracht openbaren. Eer wij echter tot die studie overgaan, zal het, meenen wij, niet ongepast wezen in eenige woorden de levensbeschrijving van den begaafden Antwerpenaar saam te vatten.
* * *
Jef Lambeaux werd in Januari 1852 te Antwerpen geboren, in de volkrijke buurt omtrent de Groote Markt. Rijk waren zijne ouders niet, doch hij bezat iets beters, iets hoogers dan geld en goed, namelijk een scheppenden geest, een onverzettelijken wil om te slagen, heilige aandrift voor de kunst. Reeds zeer vroeg openbaarde zich zijne natuurlijke neiging tot boetseeren. Nog een jongentje van de eerste broek, gelijk men dat heet, was hij al bezig met klei en maakte portretten van zijne huisgenooten. In zijn werkhuis heb ik het borstbeeld zijner zuster gezien, hij maakte het op twaalfjarigen ouderdom. Vertrouwden van den huize verzekerden mij, dat het sprekend is van gelijkenis. Een klein borstbeeldje van den heer R. te Antwerpen, is inderdaad opmerkelijk als portret en dagteekent mede uit zijne ‘Flegeljahre’. Met veel moeilijkheden had hij te kampen om de leergangen der academie te mogen volgen; doch, 't werd reeds gezeid: hij bleef onverzettelijk bij zijn besluit. Onder zijne academievrienden zijn er verscheidene die zich een flinken naam in de kunst verworven hebben, als daar zijn Piet Verhaert, Theodoor Verstraeten, Fr. Van Kuyck, Joors, Jan Van Beers, en andere. Opmerkelijk is het, dat zich toen reeds een soort legende rond onzen kunstenaar gevormd had. Zijne jeugdige omgeving en ook rijperen van jaren, die maar eenigszins in dit woelig wereldje thuis waren, hadden een voorgevoel, ‘eine Ahnung’ van hetgeen de guitige academiegast worden moest: Piet, Jan en Frans, die hebben talent, daar zal wat van terecht komen; maar Jef Lambeaux, als die eens zal beginnen, daar zult ge wat van zien; die heeft genie! Zoo ging de vertrouwelijke praat onder de aankomelingen van vóor vijftien, twintig jaar. En die voorzegging uit vroeger jaren heeft zich gelukkiglijk voor de Vlaamsche kunst bewaarheid. Dat de weinig bemiddelde beeldhouwer donkere tijden gekend hebbe, zal niemand verwonderen; edoch, dit alles is thans achter den rug. Voor hem, met zijne rotsvaste overtuiging en zijne onverstoorbare welgemoedheid is het waarschijnlijk een spoorslag te meer geweest om moedig en onverschrokken de hobbelige baan ter glorie op te klimmen; voor hem was het mogelijk eene alleszins dienstige loutering zijner rijke gaven; eene bron van hoogere ingeving, waarvan de uitvloeisels mij in zijn jongste werk duidelijk schijnen. Reeds van den beginne onderscheidde hij zich door zijne buitengewone opmerkingsgave. In alles wat zich aan zijnen geest ter behandeling opdrong, wist hij het eigenaardige, het schilderachtige met eenen greep te vatten, met eenen trek weer te geven. Dat elk onderwerp, in die jaren ter hand genomen, niet tot gerijpte samenstelling en onberispelijke uitvoering leidde, hoef ik immers niet te zeggen: ook de grootste geesten hebben oefening noodig en stijgen slechts trapsgewijze naar den verheven tempel der volmaaktheid. Nooit echter verviel L. in slaafsche navolging van beroemde voorgangers of in klassieke houterigheid, en dat alleen legt reeds getuigenis af van hooger gaven. Dit wil echter niet zeggen, dat hij de ernstige zijde der academische voorschriften met jeugdige waanwijsheid over het hoofd zag. Met zijn heerlijken aanleg wist hij, bij doorgaans vaste en anatomisch juiste behandeling, zijne persoonlijke opvatting en eigenaardige toets zeer goed te vrijwaren tegen den opgedrongen invloed van het klassikaal onderwijs. Vele zijner stukken kunnen op eerste zicht, voor meer dan gewaagd van daarstelling aanzien worden; bij aandachtige beschouwing komt men al ras tot de overtuiging, dat het toch maar juist gezien, en naar de natuur zelve gekneed is. Jef Lambeaux behaalde evenmin als zijn trouwe kunstvriend, Thomas Vinçotte, den prijs van Rome. Hij was gelukkiger in zijnen leerling Jules Lagae, wien deze eer onlangs te beurt viel. Het ligt buiten ons bestek, uit te weiden over de vruchtdragende waarde van dien prijs; dit zal te gepaster ure wel eens gebeuren. Wat er ook van zij, verscheidene onzer beste kunstenaars bleven van die aanmoediging verstoken, hetgeen hen niet belette, met reuzenstappen op het steile pad der kunst vooruit te schrijden. Onze kunstenaar werkte eenigen tijd te Parijs; hij boetseerde en schilderde daar, want het mag geweten zijn, hij is ook met het penseel vaardiger dan velen onzer schilders. | |
[pagina 122]
| |
Zijn verblijf in Frankrijks hoofdstad beslaat eene donkere bladzijde in zijn levensboek; wij slaan die bescheiden over en laten ze voor de toekomst, wanneer het zal mogen en moeten geweten zijn, wat den naieven, hartelijken Vlaming daar wedervoer. Later kwam hij naar Brussel waar hij nog immer woont. Het is mijne geliefde uitspanning, hem in zijn werkhuis der Hollestraat, aan het uiteinde van den bebouwden omvang der hoofdstad, langs den Zuidkant, te gaan bezoeken. Bij het krieken van den dag, - 's zomers wel eens te vier uur - is hij daar en arbeidt den ganschen dag voort. Niet zelden vergeet hij dat het lichaam ook rechten heeft; gelukkig zijn er gewoonlijk leerlingen, die hem dat te binnen brengen. Dan loopt hij in de buurt wat gebruiken, gaat onmiddelijk weer aan het werk tot valavond. Aardig is het dit tengere lichaam, uitgemergeld als een asceet, in de onhuislijk ruime schuur, die hem tot werkhuis dient, te zien rondhuppelen, vol zenuwachtige gejaagdheid, maar tevens met een blik vol naieve goedaardigheid. Daar waar de muren van zijn atelier bezet zijn, kronkelen reusachtige houtkoolteekeningen tot tegen den zolder; elders is de muur bekleed met handteekens van vrienden en kennissen, die hem kwamen bezoeken. Het gansche gebouw is door eenen wand in twee ongelijke deelen gesneden. In het eerste staan gipsen of bronzen afgietsels van enkele zijner vroegere werken; ook stukken en brokken van zijne leerlingen, benevens eenige borstbeelden en medaillons, die hij voor den oogenblik onder handen heeft. In het tweede deel staan nog pleisterafgietsels, waaronder vooral de Brabo van zijne fontein te Antwerpen en de gietvorm van De Zege des lichts, door A. Wiertz. Dàar hangt het reusachtig karton, waarover wij later zullen handelen. Jef Lambeaux is voortdurend Vlaming, meer nog, Antwerpenaar gebleven. Wanneer hij over Vlaamsche kunst aan het praten valt, is hij onuitputtelijk, hij is heel en al geestdrift en beweging; de woorden, de figuur die hij bezigt, komen niet uit het hoofd, ze vloeien hem uit het hart; zijne sopranostem trilt van wezenlijke ontroering; men voelt zich onwillekeurig meegesleept door den begeesterden toon des kunstenaars. In zulke oogenblikken is hij waarlijk aandoenlijk; dan voelt men dat het bij hem in merg en been zit; dan zal hij tegen den meest verstokten Waal zeggen: Zie, indien ik geen Vlaming was, zou ik dit stuk nooit gemaakt hebben! Zijne geboortestad ligt hem nauw aan het hart; ook laat hij geene gelegenheid voorbijgaan om zich op haar te beroemen. ‘Ja, zeker van Antwerpen, - pleegt hij te zeggen - en heel fier daarover!’
***
Echter begon zijn naam eerst wezenlijk door te dringen in 1875, tijdens de toenmalige driejaarlijksche tentoonstelling. Hij trad daar op met drie aardige kinderstuks, die door hunne guitige bevalligheid en innemende geestigheid, de aandacht trokken van alle minnaars van realism en persoonlijk karakter in de kunst. Een Ongeval, (in het bezit van Mr V. Lynen) stelt een paar meisjes voor bij winderig weder. De booze tocht heeft een stofje of zoo iets in het oog der kleinste gedreven. De pijn doet haar vervaarlijk huilen; houding en beweging drukken nijpende smart uit. Het vriendinnetje zal het Ongeval wel herstellen. Met lieve, moederlijke welwillendheid zet ze zich te weer om het stoute zandkorreltje uit het bezeerd oog weg te nemen. Het geheel is zoo gemoedelijk; ik zou het willen heeten: een heerlijk kindergedicht in vorm en lijn. Met evenveel natuurlijke beminnelijkheid schittert de lieveling, die voor de eerste maal da-dag zeggen moet. Het mollige wichtje betooverde al de jonge moeders door zijne naïeve poëzij en treffende waarheid. De Kinderdans, waarvan het onderwerp uit een oud Antwerpsch kinderliedeken genomen is, schittert niet minder dan de twee vorige stuks, door opmerkelijk trouw weergeven van het geziene. Knapen en meisjes dansen wezenlijk in vroolijke groep. Gelaat en maatbeweging drukken onbekommerde vreugde uit; zonder denken aan morgen; zonder eenigen zweem van welopgevoede stugheid. Een der meisjes durft zelfs een jongen zoenen, terwijl een ander bij het levenslustige draaien en zwaaien ten gronde tuimelt, onder het vroolijke schateren der gezellen. Het is al leven en beweging; het is dolle, uitgelaten pret, zooals die bij de volksjeugd nog gedreven wordt. Jef Lambeaux deed zich te dezer gelegenheid gelden als een kunstenaar, bezield met waarheidsliefde; vol jeugdige kracht; vol beredeneerde overtuiging. Nadenkenden bouwden reeds toen hunne hoop op hem, ter heropbeuring van onze Vlaamsche beeldhouwschool, die zich langzaam aan uit de zwachtels der academische stroefheid begon los te winden. Bij elke nieuwe schepping van zijne hand steeg zijne reputatie. Dagbladen en tijdschriften begonnen zich met den oorspronkelijksten onzer jonge Vlamingen bezig te houden. Zijn naam kreeg een goeden klank; zijne faam ging van lieverlede in roem over. Wij moeten het echter bekennen: in die jaren heeft meer dan een rechtzinnig bewonderaar van dit eigenaardig talent de vrees voelen opkomen, dat die ongekende gemakkelijkheid zou veranderen in jacht op aardigheden, zonder iets meer. Zij, die zijne Voddenrapers gezien hebben, zullen zich herinneren, dat die vrees niet teenemaal ongewettigd was. Er ligt daarin een trek van overdrijving der gezocht koddige zijde, en dàt kon voor Jef Lambeaux een struikelblok worden. Gelukkig dreef de opkomende wolk zonder schade af. Onze beitelaar bleef nog in hetgeen ik het democratische der kunst wensch te noemen. Zijn Blinde is mede een van die tijpen uit het straatleven onzer Vlaamsche steden, doch de zucht naar stuitende ongewoonheid was geweken. Het stuk trof niet alleen door aangrijpende juistheid in het | |
[pagina 123]
| |
weergeven; het roerde hen allen diep, wier ziel niet gansch vereelt is. Het Berliner Familiënblatt drukte er eene photographie van over en sprak met wezenlijken ophef van den vaardigen maker. Onder de werken van de laatste jaren zal die Blinde stellig eene eervolle plaats blijven bekleeden. Een andere groep uit die periode mag ik eveneens niet stilzwijgend voorbijgaan. Ik bedoel zijne Worstelaars. Twee mannen in de kracht des levens, twee ruwe, harige kerels hebben elkaar vastgegrepen. Elk van hen tracht zijnen tegenstrever in het zand te doen bijten, om mogelijk nog verder zijne wraak aan den verslagene te koelen. Beider gelaat drukt dierlijke woede uit; hun mond tot afschuiwelijken grijns verwrongen, spalkt bij het hijgende pogen ijselijk ver op. De twee rompen zijn tegen elkaar gedrukt, geklist; men zou zeggen dat de een den anderen indrukken gaat; de armen zijn als in de grootste verwarring door elkaar gestrengeld; de voeten ankeren zich in den kleiachtigen grond en trachten zich krampachtig vast te klampen. Het is een strijd om leven of dood; het is toomeloos wild. Het spel van spieren en pezen in al de ledematen is verbazend van juistheid en kracht. Het is eene studie, doch die eens meesters. Wie zoo iets voortbrengt kan meer, dat voelt elke toeschouwer. Dit werk stond nog versch in ieders geheugen, toen de onvermoeibare artist op eens aller verwachting kwam overtreffen door het waagstuk: De Kus (museum van Antwerpen). We zullen ons niet vermeien in het beschrijven daarvan; ieder, die maar eenigszins op de hoogte der huidige kunst is, kent het. Zooveel beweging bij zooveel meesterlijk berekende speling van spieren en lijnen ontrukten allen een kreet van verbazing. Kan het ook gezegd worden, dat de trekken van het meisje wat mager zijn en juist niet uitmunten door klassieke of romantische schoonheid, de overige hoedanigheden stempelen het tot meesterwerk en drukken op de geloofsbrieven des makers het zegel van onbetwist talent. Groot was het gerucht, dat rond de schepping ontstond. Alle Vlaamsche kunstminnaars waren opgetogen van blijdschap, omdat nogmaals de hoogste zegepraal aan eenen onzer stamgenooten te beurt viel; omdat ons ras, bij zooveel leeds, sedert eeuwen verduurd, immer nog krachtig genoeg bleek, om scheppende geesten van eerste gehalte te tellen. Toen ook begonnen nijd en afgunst aan de zoo flink gewonnen palmen te knagen. Wij zullen die treurige herinneringen maar in het duister laten, om deel te nemen aan het geluk en de begeestering van den Vlaamschen jongen, die het zoover wist te brengen. Deze zegepraal, - want zoo moet het toch genoemd worden, - verblindde Jef Lambeaux niet; hij bleef zijne hooggestemde ziel rein houden van overmoed en verwaandheid; zijn slagen spoorde zijn geest aan tot hooger doel. Toen reeds kiemde in hem het ontwerp ter heropbeuring van de groote kunst in de Vlaamsche school. Vooraleer zich echter met lijf en ziel aan de uitvoering van het plan te wijden, dat langzamerhand tot volkomen klaarheid in zijnen geest gedijde, leverde hij nog, voor de versiering van den Kleinen Zavel te Brussel, eenen Bleeker in middeleeuwsche kleedij. Deze staat half voorover met den langen waterschoffel ter hand, gereed om het vocht uit de sloot met forschen zwaai over het uitgespreide linnen te werpen. Dit beeld bekroont den middenpijler, langs den kant der kerk, en is volgens de meening, van velen het best geslaagde van de gansche talrijke verzameling. Of dit kort oordeel gewettigd zij, zullen wij door de toekomst laten beslissen; wij meenen althans te mogen zeggen, dat het tusschen de vijf beste kan gerangschikt worden; het steekt door zijne natuurlijke losheid gunstig af tegen veel stroefs, dat op de pijlers der omheining prijkt. Daarna boetseerde hij ook nog de groep: Het krasse Liedeken. Een weldoorvoede sater zit op den grond; naast hem staat eene naakte bachante met klephoutjes (castagnetten) in de hand. Aan het oor des saters zingt ze een schromelijk gewaagd iets en lacht daarbij beteekenisvol. Hare gansche houding drukt ondeugende scherts, of.... mogelijk nog, wat anders uit. Het gezongene maakt dan ook grooten indruk op den geilen bokspoot. Zijn lijf en gelaat wringen zich in de vreemdste bochten van het schokkend lachen om het schelmsche liedeken. Hij kan niet meer en drukt de rechterhand op zijn zwaren buik, terwijl hij met de linker zijne bokshoevige spruit afweert. Die kleine boschrakker wou ook graag hooren, wat den ouwen heer zoo'n malsche leverschudding verschaft, doch pa acht het waarschijnlijk al te..... pittig voor zijn jeugdige spitsooren. Kortom uit gansch de groep en uit elke beweging spreekt zooveel aanstekelijke pret, zooveel schalksche vroolijkheid, dat men het niet kan aanzien, zonder zelf smakelijk mee te lachen. Bij het beschouwen van dit werk maakte mij iemand de opmerking, dat de voorarmen der drie figuren wat schraal stonden, en dat het stuk bij malscher spieren geenszins zou verloren hebben. Been en pees komen inderdaad vrij scherp uit en dat schaadt wel eenigermate aan den indruk. De menigvuldige borstbeelden en medaillons, die de werkzame kunstenaar ondertusschen aan bijzonderen of kringen leverde, zullen wij noch bespreken noch opsommen; zij dragen alle het kenmerk zijner verrassende oorspronkelijkheid en gemakkelijke behandeling. Wie kent zijn Conscience niet? Het borstbeeld van K. Buls, burgemeester van Brussel, staat niet minder hoog. Middelerwijl arbeidde hij voortdurend aan het heerlijk monument, dat thans de Groote Markt zijner geboortestad versiert. Tijdens de onthulling hebben alle bladen er over gesproken; afbeeldsels werden in velerlei formaat bij duizenden exemplaren verspreid; onnoodig dus, het prachtstuk te beschrijven. Dit zullen wij er enkel bijvoegen, dat zij alleen, die den gemoedelijken kunstenaar van nabij kennen en toegang tot zijne werkplaats hadden, kunnen zeggen, hoe gewetensvol hij die zware taak behartigde. Het ontwerp werd geboetseerd, gewijzigd, veranderd; van A tot Z op nieuw begonnen; nogmaals verbeterd en | |
[pagina 124]
| |
hertoetst eer het tot die kracht en levendigheid, tot die bijzonder decoratieve overstemming met hemel en omgeving kwam, die het een geniale greep in de kunst doen noemen. Te dezer gelegenheid zullen wij de theorie des kunstenaars over beeldhouwwerken in volle lucht, in een paar woorden blootleggen, overtuigd als wij zijn, dat meer dan een beginneling er zijn nut meê kan doen. Onze hemel, zegt Jef Lambeaux, is doorgaans onstuimig; de wolken hollen in toomelooze jacht langs het zwerk. Het zuivere blauw, de rustige toon is eene zeldzaamheid in onze luchtstreek. Voeg daarbij buitensporige grilligheid in vorm en aanleg onzer openbare plaatsen, alsmede oneindige verscheidenheid in de gebouwen, bij veel grijs in de lucht en gij krijgt een geheel, waarin kalmte en stemmigheid tot het ongekende behooren. Moesten wij nu beelden of groepen leveren, opgevat en uitgevoerd naar de deftige, regelmatige klassieke regels en modellen, ze zouden al te zeer afsteken tegen het midden, waar ze zullen geplaatst worden. Ze zouden er ongenietbaar houterig uitzien. (Voorbeelden daarvan kan men immers bij tientallen aanwijzen)!Ga naar voetnoot(*) een armzaligen indruk te weeg brengen, een gansch wanstaltig vertoon maken. Onze beeldhouwwerken moeten in volkomen harmonie zijn met hemel en bouwtrant; ze moeten vol beweging en leven zijn; de lijnen moeten scherp tegen gevels en lucht uitkomen; die stukken moeten kinderen onzer natuur, sieraden onzer pleinen wezen. Losse zwier en woelige kracht dienen hoofdeigenschappen van bedoelde werken te zijn. Dat het den kunstenaar ernst is met zijne theorie, blijkt uit alles wat hij in dien aard voortbracht, dat hij in de toepassing slaagde, kan elkeen getuigen, die zijne merkwaardige fontein mocht bewonderen. (Wordt voortgezet). J.M. Brans. |
|