Ziehier in het verkort den inhoud van het gedicht: 1ste deel. Torendochter en Scheldezoon verlaten het zilveren vlak en de dansende baren der Schelde. Verlangende naar bergen, rotsen, puinen,
Waar geen dan adelaars op nesten,
vliegen zij naar den toovervloed: den Rhijn, waarvan hun plots een lied te gemoet klinkt.
Hierheen, hierheen, wie 't leven en zijn lusten
Verliefden, komt, komt van de verste kusten:
2de deel. Heidelberger studenten stoomen den Neckar af, den Rhijn op. Zij bezingen de liefde en de eenheid van Duitschland.
Op de stoomboot van Mannheim naar Maintz, bevinden zich reizigers uit alle landen. Engelschen begroeten Worms, waar Luthers woord klonk, dat wederklonk in Engeland. Franschen voegen zich bij dien lofzang. Tonen uit de Marseillaise, begeleiden de Franschen, Luthers koraal de Engelschen.
Frankforters, den Main af, den Rhijn opvarend, verhalen dat Goethes en Gutenbergs schimmen elkander hier 's nachts ontmoeten, maar niemand weet wat die twee malkaar toefluisteren.
Te Maintz gaan al de reizigers op de stoomboot Wilhelm König und Kaiser over, onder 't neuriën van studentenliederen.
Reizigers uit alle landen bewonderen te Bingen de grootschheid der natuur. Kunstenaars hebben sinds honderden jaren in tonen, in kleuren, in steen, over gansch de waereld schatten gestrooid van de pracht die hier altijd heerscht; en:
Ze zijn geboren in dit heilgewest;
De studenten ontschepen te Königswinter, klimmen den Drachenfels op, waar zij een vlag planten, en het feest is in gang.
En 't paar, dat de Schelde 'n den Toren ontvloog.
Hangt stil nu, en trilt, en staart mee van omhoog;
want het klinkt daar beneden zoo zoet: men voelt dat Beethovens machtige geest het feest bijwoont.
3de deel. Koor. Verheerlijking der Keizershal in Aken, door reuzen opgebouwd, en van den Dom van Keulen, zoo schoon,
Dat nooit in Kerst- noch Heidendom
Er een zoo trotsch ten hemel klom.
Daarna de terugtocht van het vliegend paar en hun groet aan de lieve Schelde en den lieven toren.
Om nu verder eene meening te mogen uiten over een gedicht als dat van Julius de Geyter, moet men hetzelve in zijn geheel lezen, en eerst dan, na beoordeeling der onderlinge verhouding, kan men tot eene min of meer juiste slotsom geraken, als het hart ten minste hoog genoeg zit om in kunst onpartijdig te wezen. Tot veler voldoening zag men talrijke zangeressen en zangers van andere Antwerpsche toonkundige maatschappijen, als daar zijn den Burgerkring en den Katholieken Kring met hunne bestuurders, de heeren Storms en Moreels aan het hoofd, zich bij de leden der Société de Musique voegen, om aan de koormassa de vereischte getalsterkte te geven. Zij bewezen daardoor dat hunne Vlaamsche harten de kunst boven alle persoonlijkheden weten te plaatsen en dat zij steeds hunne medewerking verleenen dààr, waar het een echt meesterwerk geldt.
De uitvoering van ‘De Rhijn’ was ernstig onder des meesters leiding voorbereid.
Ik zal trachten volgens bovenstaanden, verkorten inhoud, eene zeer beknopte ontleding van het toondicht te geven.
In geheel het eerste deel, waar twee hoofdmotieven (Schelde en Rhijn) zich langzamerhand ontwikkelen, wordt de verlangende, smachtende toestand van het vliegend paar beschreven, tot dat een met meesterhand geschreven en ontwikkeld crescendo, hetwelk tot het laatste oogenblik den hoorder steeds reusachtiger aangrijpt, de nadering tot den Rhijn schetst, en het 1e deel afsluit. Nog zelden ondervond ik zóóals daar, het overweldigende eener orkestrale aanzwelling.
Het tweede deel is, wat de behandeling der verschillende thema's betreft, het meest ingewikkeld. Allerlei toestanden komen gelijktijdig of ongeveer gelijktijdig voor, en toch is alles duidelijk doorgevoerd. Eene bemerking zij hier gemaakt; bij de woorden: ‘die, dank zij ons gezang aan deze schoone boorden,’ staat in den tekst: slot van Luther's koraal; de koperbegeleiding maakt echter de Marseillaise uit.
Plotselings weerklinkt van de stoomboot uit den mond der Frankforters eene zeer geestige sage, die even geestig door Benoit wordt georkestreerd. Men krijgt zoo'n denkbeeld van schimmen, van maneschijn, van kabbelende golfjes, van nachtkoeltjes die ritselen door de struiken...
Eene weemoedige stemming grijpt it aan, als de legende van de trouwelooze Loreley, door Benoit zoo meesterlijk behandeld, door M. Fontaine zoo schoon gezongen wordt!
Het ontschepen te Künigswinter wordt door hoorngeschal geschetst, zoo druk! zoo levendig! zoo woelig studentenachtig, terwijl het bewonderen der natuur, de drinkliederen, het eenheidsgevoel der duitsche harten, en het feest op den Drakenfels, altemaal stof geven tot groote verscheidenheid en kleur.
Het derde deel bevat reuzenlijnen, reuzenkrachten, grootschheid in opvatting, grootschheid in uitdrukking, en daarna.... komt zoo zoet, en toch zoo dringend het Scheldemotief zich langzamerhand eene plaats heroveren in de harten der toehoorders, dat, bij al het schoons hetwelk de oogen des geestes langs den Rhijn aanschouwden, men zich toch door een zeker heimwee voelt aangegrepen, en men zelf terug verlangt naar de lieve Schelde en den lieven toren.
Ziedaar eene zwakke schets van het werk.
Het orkest was prachtig, de koren beschaafd van klank, terwijl de solisten ‘ihre Schuldigkeit’ deden. De heer Fontaine, met zijn schoon orgaan, gekuischte voordracht, en voornamenlijk duidelijke uitspraak, spande de kroon. Zijn leerling, de heer Baets, was beter gestemd dan ooit te