Jan van Beers
Jan van Beers werd te Antwerpen geboren, den 22n Februari 1821, van ouders, die tot den gegoeden burgerstand behoorden. Naar den naam te oordeelen moet de familie afkomstig zijn uit Beersse, een dorp in de provincie Antwerpen, bij Turnhout gelegen. Zijn grootvader was, uit Noord-Brabant, naar Antwerpen komen wonen.
Zijn vader, Joannes Bavo, was een likeurstoker, zijne moeder, Maria Theresia van Meensel, eene dochter van den koster van Hauwaart, bij Aarschot, het schilderachtig gelegen dorp, waar de dichter in zijne jonge jaren zijne verlofdagen ging doorbrengen en dat hij in den aanhef van zijnen ‘Bestedeling’ en van ‘Op de Kermis’ en in zijne ‘Idylle van vriend Mathijs’ zoo prachtig beschreef.
Het huisgezin en de stand, waartoe hij behoorde, zijn van wezenlijken invloed op de vorming van den kunstenaar geweest. De Antwerpsche burgersfamiliën van den ouden stempel zijn door en door Vlaamsch gebleven. Van Beers heeft in zijne omgeving eene taal geleerd, die kerngezond was, vol eigenaardige uitdrukkingen, vol schilderachtige woorden en beelden. Dezelfde taal werd in zijnen huiselijken kring gesproken, wanneer hij tot zijne levensgezellin eene vrouw gekozen had, wier spraak even kleurrijk als haar gemoed liefderijk is.
Van Beers verloor zijn vader, toen hij pas drie maanden oud was en bleef dan eenige zoon, met vier zusters over; de moeder zette de zaak des vaders voort en stierf, toen de jongen 18 jaar oud was. Hij was teer van gestel en had zorgen noodig, die hem overvloedig werden geschonken. Het vertroetelde kind is tot op zijn laatsten dag wel wat een vertroetelde echtgenoot gebleven.
Toen de tijd om zijne humaniora te beginnen was aangebroken, werd hij naar het klein Seminarie van Mechelen gezonden. Ida von Düringsfeld heeft het reeds verhaald, hoe hij daar eene geheel Fransche opvoeding ontving en zijne eerste verzen in het Fransch schreef; hoe hij op zekeren dag, voorbij een boekwinkel gaande, den versch uitgekomen ‘Leeuw van Vlaanderen’ zag liggen, het boek kocht, het las en tot Vlaamschgezindheid werd bekeerd; hoe hij, in de kostschool teruggekomen, zijne Fransche verzen verbrandde en met ijver Vlaamsch las; hoe hij kort daarna, door eene oogziekte, gedwongen werd eenigen tijd thuis te blijven en zijn eerste gedicht ‘Kermis in de Hel’ aan eene zijner zusters dicteerde; hoe hij later te Mechelen het stuk in eene letterkundige zitting van studenten voorlas, er grooten bijval mee inoogstte en in heel het seminarie lust deed ontstaan om Vlaamsche verzen te maken.
Laat er ons bijvoegen, dat ‘Kermis in de Hel’ nooit gedrukt werd, maar onder de leerlingen van het Mechelsch klein Seminarie, van geslacht tot geslacht, tot nu toe is overgeleverd en, met eenige verzen van van Beers voor prijsdeelingen, in handschrift is bewaard gebleven. Het is een brok scholierswerk, waarin echter reeds de latere gaven van den dichter te herkennen zijn.
Bij het eindigen zijner humaniora, werd van Beers professor benoemd aan het stedelijk college van Mechelen; hij bleef dit van 1841 tot 1843. Zijne oogziekte dwong hem zijn ambt neer te leggen. Hij bracht weer eenigen tijd in het ouderlijk huis door, om zich te laten verzorgen. Het eerste stuk, dat wij in zijne gezamenlijke dichtwerken aantressen ‘Licht!’, die kreet der ziel, zooals de dichter er geen dieper gevoelde uitbracht, werd geschreven bij het verlaten der ziekenkamer.
Te zwak om zijn ambt van leeraar te hervatten, vroeg en bekwam hij de plaats van onder-bibliothecaris, in de stedelijke boekerij van Antwerpen. Hij bekleedde die gedurende zes jaar. In 1849 werd hij professor aan 's Rijks kweekschool voor onderwijzers te Lier. Den 8n April 1850 huwde hij de dochter van den Antwerpschen bibliothecaris F.H. Mertens. In 1860 keerde hij naar zijne geboortestad terug, om het ambt van leeraar van Nederlandsche Taal en Letterkunde, bij het atheneum, te vervullen. Die plaats bekleedde hij tot aan zijnen dood.
Na weinige dagen lijdens, ontsliep hij den 14n November 1888. Duizenden vergezelden hem naar zijne laatste rustplaats op het Kielkerkhof en legden daar op zijn graf, een berg van bloemenkransen neder.
Van Beers was in de eerste plaats een dichter, en al ware hij niets anders dan dit geweest, het ware genoeg.
Hij schreef een paar novellen, ‘Graaf Jan van Chimay,’ in het ‘Taelverbond’ van 1846 en ‘Frans de Hakkelaar,’ in dat van 1849 verschenen; hij sprak eenige uitstekende redevoeringen uit en schreef een paar degelijke artikels in tijdschriften; maar dit alles telt voor weinig, vergeleken bij zijne verzen. Hij mengde zich in de politiek en nam deel aan den strijd der partijen, omdat de omstandigheden er hem toe dwongen; maar hij was dichter uit innigen aandrang, bij Gods genade.
De eerste gedichten, welke hij liet drukken, schreef hij in 1843-1844, blijkbaar onder den invloed der Fransche romantieke school en meer bepaaldelijk onder dien van Lamartine. Zijne ‘Rosa mystica’, ‘Maneschijn’, Lelie en Roos’, ‘Weenen’, ‘Daar is een Geest’, die van 1844 gedagteekend zijn, dragen den stempel der kwijnende mijmering, der vertroetelde levensmatheid, der zucht naar onbestemd mysticismus, die den zanger van Elvire kenmerken. Het is alsof heel dit geslacht zich oprichtend van het ziekenbed, waarop de zorgvolle tijden de wereld het zoolang gekluisterd hielden, met welbehagen terugblikt op die fel bewogen en treurige jaren en speelt en fantazeert met de herinnering aan dit lijden; dat het er zich in wiegelt als in een warm en week dons, vooraleer het den voet zet op den vasten bodem der werkelijkheid.