De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 2
(1889)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–Hélène SwarthZoo ooit iemand, in het verborgenste plooitje van zijn ziel, onder het lezen van het gewrocht eens dichters, de geheime, maar immer luider en nadrukkelijker betoonde wensch voelde geboren worden, om, ware 't slechts éenmaal, ‘van aanschijn tot aanschijn’ dengene te zien, die aldus bij machte was de innigste roerselen van zijn gemoed te treffen; die hem het opbeurende geloof terugschonk, dat er in den mensch nog iets hoogers, iets edelers leeft dan een louter dierlijk weefsel; - dan was dit stellig het geval met den schrijver dezer regelen, in de genotvolle stonden, toen hij zich mocht laven aan de kristalheldere bron van de poëzie, die er stroomt door de gedichten van Hélène Swarth. Een zachte ontroering om den weemoed die uit elk harer zangen zoo treffend spreekt; een diepe bewondering voor de groote kunstenares die zich openbaarde in de meest verfijnde gevoelens, in de keurige, artistieke, zangerige wijze om die gevoelens in woord te brengen: ziedaar den indruk dien ik had ontvangen. Op het einde van verleden jaar verschenen de Sneeuwvlokken, de zesde bundel die van de hand der nog jonge dichteres het licht zag. Het deed mij leed, dat ten onzent een talent van dit gehalte niet genoeg, naar mijn zin, gewaerdeerd werd, en ik vatte, na kennisneming met dit laatste gewrocht, het besluit op, aan Hélène Swarth een artikel te wijden, waarin ik de schoonheden van haar poëzie zou pogen in het licht te stellen. Of ik daarin slagen zal, met mijn onbedreven woord, weet ik niet en betwijfel ik. Maar de verzen, welke ik zal aanhalen, zullen, denk ik, welsprekend zijn in mijn plaats. Op een Zondag in Maert stoomde ik naar Mechelen, alwaar de dichteres met haar oudere gevestigd is. 't Was een kil, ijzig weer; de lucht was effen en grijs en eenige zeldzame ‘sneeuwvlokken’ daalden nu en dan langzaam neder. Het was de eerste maal dat ik te Mechelen kwam, ik was er dan ook volslagen onbekend. Ik slenterde eenigen tijd de stad rond en, op zekere plaats gekomen, ontving ik een zonderlingen indruk. Aan mijn linkerhand lagen twee hoogbekruinde dreven, waar schier geen enkel mensch te bespeuren was. Onwillekeurig stond mij dadelijk het slepende vers vóor den geest: ‘Lange lanen liggen lang verlaten,’ en ik durfde haast bij mezelven zweren: ‘hier is het dat Hélène Swarth woont,’ en werkelijk, toen ik mij door voorbijgangers terecht liet wijzen, stelde ik vast, dat ik mij in mijn voorgevoel geenszins bedrogen had. Zoo is er in Mechelen nog menig hoekje, menige laan, tuin of straat, waar men de schreden der dichteres meent terug te vinden. Vaak is het een teleurstelling, het gevoel dat men ondervindt, wanneer men een dichter, dien men slechts uit zijn werken kent, voor de eerste maal in levenden lijve aanschouwt. Door de oogen zijner verbeelding schept men zich iets bovenmenschelijks; een droomer, die zich niet wil bezoedelen aan het ondermaansche proza; wel niet een etherisch, ontastbaar wezen, maar toch iemand op wiens uiterlijk reeds een zweem, een voorschijn van hooger sferen moet merkbaar zijn. Welke onttoovering, als men den begeesterden dichter van zoo menig kloeken zang terugvindt in de gedaante van een verschrompeld, piep-leelijk manneken; of als men, in stede van den droomer onzer verbeelding, een kaerel vóor zich ziet, als een boom zoo struisch, | |
[pagina 80]
| |
met breede borst en bolle blozende wangen, dus in het geheel niet... etherisch of teringzuchtig; en ja - horror! - zelfs niet met lange lokken hem zwierig golvend langshenen den nek, maar integendeel met onesthetisch kort geknipt haar, tegen den schedel af. Doodend, zoo iets, voor een eenvoudig mensch, die nog illusiën heeft! Ik haast mij te verklaren: een geheel andere was de indruk dien ik ontving, toen ik in tegenwoordigheid van Mejuffer Hélène Swarth gebracht werd. Reeds van eerst af treft de uitdrukking van haar helderblauwe oogen. Een glimlach, zeldzaam doch van een wondere zachtheid, legt iets van een engelachtigen glans op haar bleek gelaat. Ik trof haar aan in het salon, uitzicht gevend op de eenzame ‘vest’ of singel. Zij legde de pasverschenen aflevering van de Gids even uit de hand. Op een tafeltje in een hoek, bemerkte ik, onder andere boeken, snuisterijen en aarden beeldjes, een lijvige prachtband: Poésies de A. de Musset. Met de meeste welwillendheid voldeed de dichteres aan mijn eerbiedig verzoek, mij enkele levensbijzonderheden te vertrouwen. Hélène Swarth werd den 25n October 1859 te Amsterdam geboren. In haar geboortestad verbleef zij tot haar zesde levensjaar, wanneer haar oudere naar Brussel verhuisden. Na eenige private lessen, ontving zij aldaar in een onderwijsgesticht een geheel Fransche opvoeding. Daar ook is het, dat alras in haar de dichterlijke zin wakker werd. Reeds van haar prilste jeugd oefende zij zich in het verzenmaken en, van haar roeping bewust, hield zij zich eenigszins afgezonderd, steeds zinnend en mijmerend, (Essayant) de rimer la pensée inquiète
Tremblant dans (s)on cerveau comme un oiseau captif.
De leeraressen en de gezellinnen, die het geheim kenden, lachten haar niet zelden uit, en de brave, naar alle waarschijnlijkheid gebrilde, dames, die met ooievaarachtige bezorgdheid de opleiding hunner kweekelingen bewaakten, keurden gewetensvol haar stamelende dichtproeven af, en mochten vooral niet lijden, dat de jeugdige dichteres de verzen las van een Victor Hugo - erger nog, met hem.... briefwisselde! Met deze geheel op vreemden leest geschoeide opvoeding, is het niet te verwonderen, dat Hélène Swarth's eerste verzen niet in haar eigen taal werden geschreven. ‘Hollandsch’ hoorde zij alleen tehuis, maar het intellectuëele, het letterkundige leven van Nederland bleef haar voorloopig zoo goed als volkomen onbekend. Met de spraak en de literatuur onzer zuiderburen, daarentegen, was zij zeer vertrouwd en verbazend is waarlijk de welluidendheid en lenigheid van de meeste verzen, welke zij schreef in een taal, die toch voor haar maar een aangeleerde taal was en bleef. Vóór vier jaren, verliet de familie Swarth Brussel, om zich metter woonst te Mechelen te vestigen. Hoe de dichteres denkt over deze Doode stad, vol klank van kloosterklokken,
zal al wie haar gedichten las, niet onbekend zijn. ‘Hier in den omtrek is de natuur erg eentonig,’ zegde zij mij. ‘Geen bosschen: eeuwig dezelfde effen vlakten. Gelukkig dat we niet verre van Brussel zijn - waar we dan ook dikwijls heengaan...’ Ik drukte de meening uit, dat de woelige hoofdstad, vol van ijdele klanken, mij nochtans voor haar, met heur neigingen tot droomen en eenzaamheid, een minder passend midden toescheen dan het kalme, vredige Mechelen. ‘Ja, maar... dáár is het Bosch!..’ antwoordde zij, en deze woorden schenen mij als een kreet des harten. Wie het heerlijke ‘In het Woud’ kent, zal dat heimwee naar het wuivende groen en de zalige stilte van het bosch - een heel andere dan die van een stad, waar de polsslag van de levensader nauwelijks meer te merken is - begrijpen. Na een boeiend gesprek, waarin beurtelings onze jongste letterkundige beweging, de critiek, onze letterkundigen, de poëzie hier en elders, ter sprake kwamen, en waarin ik telkens getroffen werd door de belezenheid en den scherpen blik van mijn vriendelijke gastvrouw, nam ik afscheid.
In 1879 gaf Hélène Swarth haar eersten bundel uit, onder den titel: Fleurs du Rêve. Daarop volgden beurtelings: Les Printanières, - Eenzame Bloemen, Blauwe Bloemen, Stemmen en Beelden en Sneeuwvlokken. Over de twee eerste bundels zal ik mij veroorloven eenigszins breedvoerig uit te weiden, daar deze tot heden, zooals wèl met de drie volgende Nederlandsche het geval was, nog niet in eenig onzer tijdschriften werden besproken. Fleurs du RêveGa naar voetnoot(1) is het werk van een nog bitterjong meisje, maar het verraadt een ontluikend talent en, naast vele beloften, biedt het reeds zooveel rijps, dat het een uitmuntend début mag geheeten worden. De dichteres maakt kennis met den lezer, zoo bedeesd als een schuchter meisje dat doen zou: Je suis tout simplement une humble jeune fille
Et nous serions amis, si tu le voulais bien.
Onloochenbaar dragen deze eerstelingen den stempel van de lectuur der geliefde dichters. Hoe zij beurtelings dweepte met Victor Hugo en Théodore de Banville, daarvan getuigen de geestdriftige oden, die zij voor deze beide groote mannen zong. Hier reeds laat zij zich kennen als een hartstochtelijke minnares van mijmeren en eenzaam dwalen in de vrije natuur, als een bewonderaarster van de poëzie en van de groote zangers. Ook de klachten vernemen wij reeds, die, bij de meer treurige ervaringen van het leven, slechts te snerpender zouden worden. De geest van Hélène Swarth is altijd weemoedig gestemd geweest, en meer vatbaar voor de treurige, dan wel voor de kleurige, zonnige zijde van het leven. | |
[pagina 81]
| |
Hoe anders uit te leggen, de melancholische verzuchtingen uit deze eerste gedichten, geschreven in een leeftijd, toen zij - zou men denken - toch nog niet den wrangen drank geproefd had, dien de levenskelk haar moest aanbieden? Dat de lectuur van Lamartine
Hélène Swarth
daar voor een kindsgedeelte schuld aan heeft, mag men terecht veronderstellen. Immers, graag kiest zij als motto het vers van den dichter der Méditations: Revenez, revenez, ô mes tristes pensées!
Hare stem is voortdurend met tranen doorweekt; zij schept er behagen in, onverpoosd in die waereld van treurnis en nare gedachten te verwijlen. De titels alleen zeggen reeds veel: Résignation, Pleurs, Regret, Soupirs... Wie dan is de schuld van dit lijden? A qui la faute? - Hélas, je ne sais pas,
Au sort cruel, quand il eut le caprice
De me jeter sur ce monde d'en bas.
Kan men zich moeilijk onthouden, aan enkele gedichten van Fleurs du Rêve zulke eenigszins gewilde zwartgalligheid ten laste leggen, uit al de overige spreekt duidelijk een innig gevoelde, ware smart. ‘Mijn weemoed in Fleurs du Rêve,’ zoo drukt de dichteres zich uit, in een schrijven waarmede zij mij, nog kortgeleden, vereerde, ‘Mijn weemoed in Fleurs du Rêve was niet ongemotiveerd. Ik had reeds, hoe jong ook nog, bittere teleurstellingen ondervonden. Deze smart werd gevolgd door veel andere; de jaren van mijn jeugd kenden weinig zonneschijn. Ik verloor een broeder en een zuster, vrienden en vriendinnen, hoop en vertrouwen, liefde en geloof; dat alles is letterlijk waar.’ De zangerigheid en de lenigheid harer taal is een der voornaamste eigenschappen van de dichteres. Ons Nederlandsch werd zelden tot zulk een graad van weekheid en gesmijdigheid gebracht, als dit door Hélène Swarth in haar gedichten verkregen werd. Deze Fransche verzen reeds kenmerken zich op de gunstigste wijze door dit gemak van uitdrukking en door hun sierlijke golving. Als voorbeeld diene deze strophe uit het gedicht Solitude, dat met het onovertrefbare In het Woud kan vergeleken worden: Dans celle nuit d'été sereine et solennelle,
Qu'un souffle harmonieux carresse de son aile
Et que remplit l'odeur des champs et des forêts,
Oh! ne sentez-vous pas que jamais on n'oublie,
Et que vous monte au coeur une mélancolie
Faite d'amour et de regrets?
Les Printanières - de opvolgers van Fleurs du Rève - verschenen te Arnhem, bij Minkman.Ga naar voetnoot(1) In dezen bundel is vooral belangwekkend het stukje, getiteld: Réponse à des vers anonymes. Er werden der dichteres door een dame naamlooze verzen toegestuurd, waarin haar oprechtheid werd in twijfel getrokken, en men haar beschuldigde: ... de larmes feintes
Arroser (s)es vers!
(S)e bercer de plaintes
Sans nuls maux soufferts!
een bewering, welke zij met gloed wederlegt: Mon coeur ingénu
Sans fard et sans masque
Je le montre à nu.
In later tijd werd er nog iets anders uitgevonden. Zekere critiek oordeelde het noodig, de dichteres, die ons al haar lief en leed mede laat leven en lijden, den raad te verstrekken, minder diep te laten staren in haar zieleleven en liefst voor het oog der waereld de haar geslagen wonde te verbergen. Zeer goedhartig, maar hoe onzinnig! Alsof een kunstwerk ooit dien naam verdienen zou, indien het niet de volschapen uiting ware van het innigste wat de dichter voelt! Gelukkig dat Hélène Swarth aan die preutsche opwerpingen geen gehoor heeft gegeven, want ware dit het geval geweest, dan hadden wij nimmer robijnen in de kroon onzer letterkunde mogen tellen, als er in de drie Nederlandsche bundels zoo menige schittert. Wij kennen nu het lijden der dichteres, en de wijze, | |
[pagina 82]
| |
waarop zij klaagt van de onbesefbare smart, roert vaak tot in de ziel. Nooit verlaat haar de kwaal, en is deze al eens eenigen tijd in slaap gesust, bij elke gemoedsaandoening ‘komt die oude erinnering zou trouw terug.’ Het woud, het veld, de verlaten wegen, alles spreekt haar van een vervlogen geluk, en met een zucht welt het haar van de lippen: Et le mal ancien que j'endure
Persiste à me ronger le coeur.
In Fleurs du Rêve komt een aandoenlijk gedicht voor: Juin, waarin dit gevoel op hoogst treffende wijze wordt weergegeven. Zij is met de gezellinnen naar buiten gewandeld; zij hebben hel koorn doorloopen, gedarteld en bloemen geplukt. Je me suis étendue, en révant, sur la mousse,
Les mains pleines de fleurs, les yeux clos à demi.
Solitude embaumée! ah, que vous êtes douce
Et que vous bercez bien mon regret endormi.
Een schilderijtje, niet waar? Wuift zij u niet balsemend tegen, de reine poëzie dezer verzen? Is het wonder, dat wij beweren, dat onze literatuur zich gelukkig mag rekenen, een dichteres die zich zóó aankondigde, onder haar beoefenaars te tellen? Hoe Hélène Swarth er toe genoopt werd den Franschen Parnassus vaarwel te zeggen, om voortaan haar kostelijke gaven uitsluitelijk te wijden aan de Nederlandsche poëzie? Deze heuglijke gebeurtenis verdient wel eenige woorden nadere toelichting. Langzamerhand had zich de kring harer kennis verbreed en toen de jeugdige poëtesse de Duitsche taal machtig was, begon zij Goethe, Schiller, Heine te lezen. Het kon ongetwijfeld niet anders, of deze lectuur moest op haar als was zoo ontvankelijk gemoed een diepen indruk nalaten. Zij verruimde haar gezichteinder en vestigde haar aandacht op de schatten der verwante eigen Nederlandsche taal. Van toen af begon Hélène Swarth in onze nationale letteren belang te stellen en, onder de vele dichters die zij alsdan beurtelings las, was er voornamelijk éen, die haar sympathie wekte: het was Pol de Mont. Zij zond hem een exemplaar van haar Printanières. De menestreel van de gevoelvolle zangen aan Ophelia werd getroffen door de ware poëtische natuur, die uit al deze verzen spreekt; en, met het ziedend enthusiasme dat men hem kent, kwam dadelijk bij hem het denkbeeld op, zulk een edele bloem op Neêrlandschen bodem te verplanten. Een briefwisseling onstond. Pol de Mont's gloeiend woord maakte den gewenschten indruk. Op zijn raadgevingen steunende, begon Hélène Swarth zich met de Nederlandsche letterkunde en prosodie vertrouwd te maken. ‘Lees Vondel niet, ried hij haar, tenzij zijn kleinere gedichten, en zijn vertaling van Horatius; bestudeer liever Hooft in zijn heerlijke sonnetten en liederen. Heb een heiligen afschuw voor Bilderdijk; verdiep u niet in da Costa. Maar lees: Potgieter, Vosmaer, Frans de Cort, van Droogenbroeck en vooral Dautzenberg; en wacht u, als van wolfijzers en schietgeweren, van de trippelende verzen van Joz. Alberdingk Thijm!’ Dit typische programma werd getrouw nageleefd, en niet veel tijd was er noodig om den gelukkigen dichter het bewijs te leveren, dat onze letterkunde in zijn begaafde leerlinge een aanwinst heeft gedaan, waarmede zij zich geluk mag wenschen. Ook mocht Pol de Mont eens, in vertrouwelijken kring, half ernstig, half schertsend, verklaren: ‘Het schoonste gedicht dat ik ooit schreef is... Hélène Swarth.’ Eenzame BloemenGa naar voetnoot(1) verscheen, als de eerste glanzende, proeve van het pogen der dichteres in de nieuwe richting, welke zij had ingeslagen. Met deze gedichten heeft Hélène Swarth al dadelijk op den Nederlandschen Zangberg een eigenaardige plaats ingenomen. Zoo verrassend van lyrisme, zoo geheel en gansch vreemd aan alle nutsbetrachting, opgaande in de zuiverste artistieke gevoelens, en bovenal gestemd in een toon zoo zangerig, gevat in een vorm zoo onmiskenbaar buiten en boven het alledaagsche; en al deze goede hoedanigheden vereenigd in een eersteling: het was een openbaring. De zeven en twintig sonnetten, die den bundel openen, lieten niet alleen het hoogste verwachten, maar boden in dezen gedrongen, edelen vorm reeds zooveel schoons, dat men ze met bewondering moet lezen en herlezen. In het snoer van liederen, die nog maar in kern de groote eigenschappen bezitten waardoor zich degene der volgende bundels kenmerken, treft men de helderste paerelen. De zes etsjes, die de reeks sluiten, huldigden een nieuw genre in onze poëzie; met weinige trekken schetsen zij tafereeltjes van kleinen omvang, doch met scherp kunstenaarsoog gezien, en, onder het lezen, krijgt men den indruk als waren de lichtspelingen en kleurschakeeringen door de fijnste etsnaald bijgebracht. Meer dan eens moest ik over de verzen van Hélène Swarth de volgende onbekookte be- en veroordeeling ex cathedra aanhooren van personen, die gewoonlijk slechts zeer weinig van de dichteres gelezen hadden: ‘Dichterlijk, ja; maar zoo eentonig: nergens een deugdelijk straaltje van zonnige en gezonde levensopvatting; getraan van het begin tot het einde... Hoe zullen wij, die opbeuring voor het werkelijk leven noodig hebben, deze gaan zoeken in die sombere klaagliederen zonder eind?’ Vooreerst, deze bewering is onnauwkeurig: in deze gedichten is er menig dat op een vroolijken toon geschreven is en uit welke een zalvende adem u tegenwuift. Indien men nu niet in staat is het verhevene, het innige van deze poëzie te gevoelen, zoo men een boek slechts ter hand neemt om een uurtje uitspanning te genieten, ‘om eens hartelijk te lachen’, en niet om mede te gevoelen, zich te verplaatsen in den toestand van den schrijver, om het even of de inhoud prettig of treurig zij, - dan behoort men tot degenen, wien de dichteres in haar Sneeuwvlokken toeroept: | |
[pagina 83]
| |
... Zet, o gij
Voor wie hij niet is, snel dien kelk terzij
Waarin ik zacht mijn stille tranen goot!
Men verwart bij ons ook al te gemakkelijk ware droefenis met dat geveinsd gevoel, die sentimentaliteit, die, in stede van tranen te ontrukken, slechts bekwaam is een medelijdenden glimlach over zooveel naïef betrouwen in de goedsjeugdige lichtgeloovigheid van den lezer op de lippen te roepen. Van Beers zegde het wèl, toen hij, op den rand van zijn levensschets, door mijn vriend Louis Franck, de woorden schreef: ‘Ziekelijke poëzie is die, dunkt mij, waarin het gevoel gemaakt, gezocht en dus in den grond onwaar is. ... In zwaarmoedigheid zit ook poëzie; meer misschien dan in blijmoedigheid! Ik vind die hedendaagsche critici kostelijk, die den zwarten kant des levens willen wegredeneeren en ziekelijk heeten al wat geen volle zonneschijn is.’ Ik houd het er voor, dat Eenzame Bloemen een der genietbaarste verzenbundels is welke wij aan de jongste richting te danken hebben. De stof is veel meer verscheiden van aard dan men wel wil beweren. Vooreerst put de dichteres steeds met de grootste voorliefde aan de natuur, die eeuwig borrelende bron van poëzie. De zangen, haar toegewijd, zijn frisch en fleurig en opwekkend; ik verbeeld mij in meer dan een hunner het groen van het getakte te ruiken, het weldoende luwtje om de slapen te voelen ruizelen. Is de toon niet lustig en levend, als een ware lentezang, in het lieve stukje, dat ik afschrijf: Ik heb ze liet, de laantjes in April,
Hun bottend groen, waar nog geen vogels wonen,
Hun spruitend gras bezaaid met anemonen,
Als ware 't lentesneeuw die bloeien wil.
Wel steekt de zon, wel zijn de kleuren schril,
Waarmee zich aarde en hemel nu vertoonen,
Maar buk: 't viooltje zal uw zwerven loonen,
Hier ruischt een koor, al waant ge 't nog zoo stil.
Hier waait een geur van nieuwe lentesappen,
Van bloemen die hun zoet geheim verklappen,
Gedoopt in stralengloed en morgendauw,..
Die looversluier door April geweven,
Die frissche wind, die lucht zoo vlekloos blanw,
Doen zielsverlangen in mijn borst herleven.
En voelt ge ze niet, in de volgende regelen, de heilige stilte van een heerlijken Meinacht: Het was in Mei. Een kozend koeltje waarde
Op fulpen wieken rond, met geur bevracht.
De sterren blikten op de bloeiende aarde,
Zoo roerend schoon in de armen van den nacht.
In blonde maneglansen lag de gaarde,
De beuken ruischten schier onhoorbaar zacht.
Ik geloof deze beide aanhalingen welsprekend genoeg, om elkeen te overtuigen, dat Hélène Swarth in de hoogste mate de benijdbare gave bezit, een beeld te scheppen met een enkelen toets van haar penseel. Daar bloeide een bloemetje op mijn pad...
en Daar zong in 't malsche lentegroen
Een lustig vogelijn...
zijn van die bekoorlijk naïeve liedjes, zooals men er uit den mond van een Gretchen of van een Ophelia zou meenen te hooren. (Wordt voortgezet). Em. K. de Bom. |
|