De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 2
(1889)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–
[pagina 17]
| |
![]()
Vóór den dans, houtsnede van Richard Bong, naar de schilderij van Joseph Lieck
| |
[pagina 18]
| |
Moderne kunst in houtsnedeGa naar voetnoot(1)De Duitsche titel luidt eigenlijk ‘Moderne Kunst in meesterhoutsnede’; ik heb niet goed geweten hoe die gerekte samenstelling over te zetten en heb het dan ook maar niet beproefd. Ik had overigens weinig lust om er lang naar te zoeken. Die Duitschers durven en mogen zooveel wat wij, eilaas! niet kunnen. Ik denk nu niet aan het leelijke woord, dat ik slechts ten halve vertaalde, maar aan de vele mooie dingen, die zij kunnen drukken en uitgeven en die wij, of beter die niemand hen kan nadoen. Op het titelblad van het werk met den aanmatigenden titel, zie ik de schutsmaagd der kunst, die een jongen plaatsnijder op het voorhoofd omhelst; zij is zoo schoon, zoo weldadig; zij vat den jongen man zoo liefderijk bij de kin en drukt de lippen zoo kuisch op de lange haren, die langs zijn voorhoofd neervallen! Op de heup steunt hare cither, hoog in de lucht steken hare vleugelen op. Met die machtige wieken moet zij, in drie slagen zich boven het ondermaansche verheffen. En hij, de geloovige droomer, de jonge minnaar van al wat schoon is, hij blikt haar in de oogen met reinen hartstocht, smachtend en schuw, zooals men zijn allereerste liefje aanschouwt. Uit zijne bleeke doorschijnende trekken, uit zijne tengere leden, uit heel zijne houding, die Vinçotte's Giotto uit het Brusselsch Museum te binnen brengt, spreekt de kunstenaar, levend voor de kunst, zalig door hare omhelzing. Niet om de fraaiheid van het werkelijk zeer gelukte titelblad, hield ik den omslag zoo lang ongeopend voor mij liggen, maar omdat dit beeld mij deed denken aan hetgeen de kunst, die hier gevierd wordt voor Duitschland, en aan hetgeen zij voor ons is. Houtsnede, waar zijn de dagen henen, toen gij in Antwerpen uwen troon hadt opgeslagen, toen voor Plantijn alleen een half dozijn graveurs jaar in jaar uit aan het werken waren, toen uwe voortbrengsels en die uwer zusterkunst, de kopersnede, heel de beschaafde wereld overstroomden? Waar zijn de pracht- en plaatwerken, die toen bij dozijnen elk jaar uwe persen verlieten? Eilaas! Wat de kleine landen ook benijdenswaardigs mogen hebben, niet weinig beklagenswaardigs levert ook hun toestand op in de moderne wereld en, wat onder die laatste rubriek ons Vlamingen vooral zwaar valt, is, dat wij in menigen tak der kunst de baan moeten ruimen voor de mededinging van machtiger rijken. Ook ten onzent blikken nog vele oogen dorstend naar de lippen der kunstmaagd, de kus wordt aan enkelen niet gespaard, maar de vriendelijke omarming, de hand om de kin, het drukken van het smachtende, zoekende hoofd tegen de warmende, lievende borst wordt aan zoovelen onthouden! Doch genoeg van die nare denkbeelden; laat ons hopen dat de dagen van voorheen niet voor goed verdwenen zijn, laat ons doen wat wij kunnen, om hunnen terugkeer te bespoedigen en, in afwachting dat wij zelven wat te bewonderen geven, dankbaar genieten wat anderen ons schenken. Men moge van de Duitschen denken en zeggen wat men wil en er als schilders niet hoog mee oploopen: als teekenaars, en als vrienden der teekenkunst, die, wat hun door den geest waart of voor de oogen vaart in beelden vertolken, die beelden op velerlei wijzen vermenigvuldigen en genoegen vinden in ze te aanschouwen, moet men ze hoogachten en bewonderen. De kunst is in hun leven dieper doorgedrongen dan in dit van eenig ander volk van Europa; hunne geïllustreerde tijdschriften, uitgaven van letter- of geschiedkundige werken, boeken over kunst, nieuwe uitgaven van oude platen zijn niet te tellen. Dat het allen meesterstukken zouden zijn, beweert noch vraagt iemand; maar er is lust tot scheppen en genieten, er is smaak in de keuze, en indien de geniën daar niet minder zeldzaam zijn dan elders, dan staat het middenpeil bepaald hooger. Daarvan levert het werk dat voor ons ligt, ons weer eens het bewijs. Het bevat, behalve enkele korte bijdragen over kunst en kunstgeschiedenis, acht houtsneeplaten: Käthchen, door M. Weber in Brussel, naar A. Seifert, een meisjesportret met donsmollige wangen en zijdenlokkig haar, zoo malsch en zoo zacht als één fluweel; een Oud huwelijksgebruik, door denzelfden, naar C. Sohn Jr, met gelijke hoedanigheid van bewerking, maar veel kleuriger van toon en afwisselend van trant door de vele figuren en bijzaken die het stuk bevat; Een Vader ons, door Rich. Bong in Berlijn, naar Gabriël Max, merkwaardig door de innige uitdrukking van het gelaat der biddende en de treffende wijze waarop de graveur dit weergeeft; in Venetië, door denzelfde, naar Luke Fildes, een levendig tafereel uit het zuiden in vroolijke tonen uitgedrukt; de Mandolinenspeelster, door denzelfde, naar Conrad Kiesel, een prachtig stuk om de schitterende wijze, waarop de lichtglans is weergegeven, die op de speelster en hare omgeving valt; de Ruststoorders, door Brend'amour in Dusseldorp, naar O. Grashey, een fijn bewerkt dierentafereel; Forum Romanum, door R. Bong, naar Effenberger, een fraai zicht van het oude roomsche plein met zijne bouwvallen; Ninetta, van Brend'amour, naar E. von Blaas; een lief figuurtje, alleen wat hard weergegeven. De plaat, welke wij als staal der uitgave mededeelen, is door Richard Bong, den uitgever, gesneden naar Joseph Lieck's Vóór den dans. Onnoodig te doen uitkomen hoe kruimig en hoe malsch tevens het lichteffekt is weergegeven. Alles te zamen wettigden deze platen volkomen hunnen titel van Meisterholzschnitten. Het werk is wezenlijk van aard, om een gunstig denkbeeld te geven van de Duitsche houtsneekunst en hare puikste voortbrengsels te laten bewonderen. Te zelfder tijd leeren wij er werken uit kennen der moderne Duitsche schilders, die ons hier wat al te vreemd blijven en die vooral als teekenaars hunne triomfen vieren. Max Rooses. |
|