De Vlaamsche School. Jaargang 33
(1887)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 112]
| |
Oudheidkunde.De heer dr. J. van Raemdonck, van St.-Nicolaas, de geleerde schrijver van het gunstig gekend werk: Le Pays de Waas préhistorique, heeft onlangs in de Jaarboeken van den Oudheidkundigen Kring van het Land van Waas, twee opstellen laten verschijnen die zeer belangrijk zijn en verdienen gelezen te worden. Die opstellen zijn vergezeld van eene kaart en vier platen. Het eerste, getiteld: L'âge de la pierre à Rupelmonde, dagteekent van 1878 en is een uittreksel uit het reeds vermeld werk; het ander: Le Pays de Waas peuplé à l'époque néolithique, behelst, benevens andere, de bijzonderheden welke de heer dr. J. van Raemdonck, in de eerste afdeeling van het oudheidkundig congres te Namen, in 1886, heeft meegedeeld aangaande zijne ontdekkingen in het Land van Waas. Het eene opstel is als het vervolg van het ander en de inhoud van het eerste wordt door dien van het tweede bevestigd. Wij geven hier een kort overzicht van beide. | |
Het Steentijdvak te Rupelmonde.Vroeger vormde de Schelde te Rupelmonde, ter plaatse waar thans de steenbakkerij van den heer Verest-Poodts en die der heeren Percij zijn ingericht, eene groote kreek, welke sinds onheuglijke tijden is verzand. Zij werd aangevuld door drie onderscheidene aardlagen, zijnde de bovenste 1m40 diep en rivierleem; de middelste, 2m60 diep en een mengsel van verschillende soorten zand, bevattende versteende overblijfselen van gewassen en dieren; en de onderste, 0m80 diep en geel-bruin vettig slijk, zooals er, in onze dagen, het water nog afzet op de oevers der rivier. Dan volgt eene laag geel vettig leem die vroeger ook den bodem der kreek uitmaakte, gelijk zij nu nog die der Schelde is te Rupelmonde. Men weet niet wanneer die kreek verzandde; alleen kan men zeggen dat dit plaats had nadat de mensch uit het steentijdvak aldaar gevestigd was, vermits hij, in die kreek, afval van spijzen en van de ter jacht gevangen dieren heeft geworpen. Een orkaan of eene hevige, groote overstrooming, eertijds nog al gemeen, kan eene eerste verzanding veroorzaakt hebben; de aard der tweede grond- of zandlaag zou dit laten veronderstellen. Vervolgens zou het dagelijks aanvoeren van leem door het water der rivier, het overige voltrokken hebben. Die kreek, gelijk voor andere zulks het geval was, kan uit hoofde der vroeger te Rupelmonde bestaande handels-, nijverheids- en krijgstoestanden, tot binnenhaven hebben verstrekt. Immers, Rupelmonde, zoo het schijnt, was eertijds van eene haven voorzien. Hoe het zij, uit 't midden der tweede laag, werden in December 1876, verscheidene versteende beenderen van ossen en van een everzwijn opgedolven. Deze beenderen droegen sporen van 's menschen werk, kappen en kerven, een bewijs dat zij door hem zijn benuttigd geweest. Een osseschouderblad was derwijze bewerkt, dat het als schop kon gebruikt worden, en de sleet dien men er aan bemerkt zou bevestigen dat het daartoe gediend heeft. Terzelfder plaatse vond de heer dr. J. van Raemdonck een schraptuig of krabber en eene onafgewerkte pijlpunt in silex. Het eerste dier voorwerpen in silex van Flenu, bij Bergen, in Henegouwen, had men zoo weten te klieven, dat men daarmee het vet van de huiden kon afkrabben, de huiden voor kleedingstukken bestemd doorboren en beenen splinters afronden en effen maken, om ze in naalden te veranderen. De pijlpunt schijnt bruin-groen silex van Spiennes, ook bij Bergen gelegen, te zijn en moet gediend hebben. Bij een nauwkeurig en streng onderzoek dier beide stukken, blijft er geen twijfel over aangaande de bewerking die zij door 's menschen hand ondergingen. Benevens den krabber en de pijlpunt, ontdekte de heer dr. J. van Raemdonck eene scherf van gemeen potwerk, eenen centimeter dik, te klein om een gedacht te kunnen geven van de grootte en den vorm der vaas waartoe zij behoorde, maar voldoende om te doen zien dat deze laatste met de hand en niet bij middel eener draaischijf werd rond gemaakt. Te oordeelen naar die scherf, moet de pot of vaas in geel vettig Rupelleem met fijn verbrijzeld potwerk gemengd, vervaardigd en tot eenen zekeren graad gebakken zijn geweest bij een vuur, waarvan de smoor alleen den buitenkant van den pot heeft zwart gemaakt. Het volgende jaar, in December 1877, werden er nieuwe ontdekkingen gedaan. Men haalde alsdan beenderen te voorschijn van verschillende soorten van ossen, ook van het hert, de geit, het paard, het everzwijn, en van twee onbepaalde soorten van viervoetige dieren. Die beenderen waren verbroken, droegen kerven, sneden en kneuzingen, zoodat zij door den mensch bewerkt en gebruikt waren geweest. Van een gelidbeentje van eenen os had men een jachtfluitje vervaardigd. De beenderen en de keien, te Rupelmonde in 1876 en 1877 gevonden, moeten stellig uit hetzelfde tijdvak afkomstig zijn. Zij lagen op dezelfde diepte, in dezelfde zandlaag en ook bijeen. Zonder tegenspraak te vreezen, mag men zeggen dat zij van het steentijdvak dagteekenen, dat is, van die voorhistorische tijden, ouder dan die der oudste beschaving, toen de mensch in België leefde, gelijk de Eskimos in Groenland leven, zich voedende met de opbrengst zijner jacht, zich kleedende met huiden van wilde beesten, kennende het gebruik der metalen niet en hebbende silexen of keien tot werktuigen. Toen was het de eerste tijd van 's menschen bestaan in westelijk Europa. Het steentijdvak heeft lang, zeer lang geduurd en wordt zelf, volgens den aard der ontdekte voorwerpen en volgens andere waarnemingen, in vijf verschillende tijdvakken onderverdeeld. Uit het laatste dezer, het zoogenoemd tijdvak van Robenhausen of van den gepolijsten steen, zou men, althans voorloopig en tot dat nadere ontdekkingen dit zoo moeielijk te beslissen vraagstuk onweerroepelijk zullen oplossen, de te Rupelmonde gevonden oudheden afkomstig mogen verklaren. Aarden potwerk, gepolijste steenen bijlen, steenen pijlpunten, van weerhaken en steel voorzien, doch ongepolijst, maar aan weerskanten zeer snijdend zijnde, kenmerken het tijdvak van Robenhausen. Toen was het klimaat bijna gelijk aan dit van heden, toen bestonden hier de huisdieren en waren de menschenrassen reeds met die van heden vermengd en aan deze gelijk. Het is ook waarschijnlijk dat niet slechts een mensch, maar verscheidene menschen destijds ter plaatse waar Rupelmonde werd gebouwd, gevestigd waren. Het water der rivier heeft ook de beenderen en de bewerkte keien uit de pro- | |
[pagina 113]
| |
vincie Henegouwen, Namen of Luik niet aangevoerd, want in dit geval zouden de silexen, door 't voortrollen in het water, aan de kanten afgesleten zijn, 't geen men niet bevonden heeft. Menschen alleen zullen ze hebben aangebracht, en vermits de silexen oorspronkelijk zijn uit de omstreken van Bergen, zoo kan, volgens den heer dr. van Raemdonck, het volk dat zich te Rupelmonde nederzette, zich van dit van Bergen hebben afgescheiden en keien en ruwe steenklompen, om zijne werktuigen af te klieven, hebben meegebracht. Gelijk de bewoners der omstreken van Bergen, moet het ook te Rupelmonde, in kuilen in de aarde gegraven of in hutten met boomtakken en leem vervaardigd, hebben gewoond. Het hield zich op met jagen in de dichte bosschen, die toen het Land van Waas grootendeels bedekten, en in die bosschen zwierven talrijke wilde dieren rond, zooals de rhinoceros, de mammouth, de megaceros, de eland, het hert, de os, de geit, het zwijn en andere. De jachtwapens van dit volk waren pijlen met steenen punten, doch het zal ook valstrikken hebben weten te stellen, om groote dieren te vangen. Gelukte het hem een dezer dieren te dooden, dan werd dit ter plaatse in stukken gesneden. De huid, het vleesch, de kop en de beenderen der lidmaten werden meegenomen; deze beenderen werden later gebroken, om er het merg uit te halen, en de tanden moesten tot tooisels dienen. Het overige van het dier werd achtergelaten. Het vleesch werd rauw gegeten, tenzij men veronderstellen wil dat de pot waarvan men eene scherf heeft gevonden, gebruikt werd om het vleesch daarin te koken,Ga naar voetnoot(1) dewijl dit oude volk toch ook het vuur kende. Met de steenen krabbers werden de dierenhuiden van het daaraan klevende vet ontdaan, met beenen naalden, haar of smalle reepels vel werden zij genaaid, en dekten daarna 's menschen lichaam. Dat in het Land van Waas, ten allen tijde, oude volkeren gevestigd waren, heeft de heer dr. J. van Raemdonck meermaals kunnen toonen. Uit de boven vermelde ontdekkingen schijnt te blijken, ten eerste, dat de voorzaten der eerste inboorlingen van Rupelmonde, onder het volk dat gedurende het tijdvak van den gepolijsten steen, de omstreken van Bergen bewoonde, moeten gezocht worden, en, ten tweede, dat de eerste bewoners van het land van Waas, aldaar langs Rupelmonde zijn aangeland. Aldus eindigde de heer dr. J. van Raemdonck, in 1878, zijn opstel en hij voegde er nog bij, dat hij van gevoelen was dat andere gemeenten van het Land van Waas, aan de oevers der Schelde en Durme gelegen, in dit reeds lang verloopen tijdvak, ook zijn bewoond geweest. De opzoekingen en ontdekkingen, van 1884 tot 1886 door hem gedaan, hebben ruimschoots zijne meening bekrachtigd, zooals men vernemen kan uit zijn tweede opstel. | |
Het Land van Waas
| |
[pagina 114]
| |
zeer verschillende oude tijden herkomstig, verzameld. Een zeker getal dier scherven zijn in alles gelijk aan die uit de kreek te Rupelmonde gehaald. De beenderen, in andere gemeenten zoowel als te Rupelmonde gevonden, zijn die van den os, het hert, het paard, het everzwijn en de geit, allen dieren uit het tijdvak van den gepolijsten steen. Verscheidene der beenderen, te Rupelmonde ontdekt, betoonen dat zij met het vuur in aanraking zijn geweest, en zouden doen gelooven dat de voorhistorische bewoners dier gemeente het vleesch gebraden in plaats van rauw, hebben gegeten. De gemeenten en hare wijken bij eene der rivieren of beken gelegen, hebben, bij de opzoekingen, de meeste silexen opgeleverd. Naarmate men dieper het land ingaat en zich van eenen natuurlijken waterloop verwijdert, vermindert het getal der keien. Er werden er nochtans op 7 kilometers afstand van de dichtst bijzijnde rivier aangetroffen, zoodat waarschijnlijk het Forestum Wasda tot aan de binnengrens van zijne oudste Scheldepolders, ten tijde van den gepolijsten steen, is bewoond geweest. Exaarde, Dacknam, Lokeren, Waasmunster en Belsele hebben vele silexen of merkwaardige werktuigen verschaft. In het Land van Waas zou het volk uit de voorhistorische tijden, zijn verblijf doorgaans verkozen hebben in de nabijheid van eene beek of rivier en van een wildrijk bosch, op eene plek, hoog genoeg gelegen, opdat het tegen de overstroomingen beveiligd ware, een ver uitzicht hadde en niet kon overvallen worden door wilde dieren of door vijanden die het zijne woonplaats wilden betwisten. Het kende het vuur, dit is zeker, en wist zich daarbij van de ruwe keiklompen, wapens en gereedschappen te vervaardigen. Deze silexvoorwerpen gelijken wondergoed van vorm op die der kanten van Bergen; vele echter zijn betrekkelijk klein. Vermits er in het Land van Waas geene silexligging bestond, was het benuttigen der kleinste stukken eene noodzakelijke voorzorg. Te Spiennes integendeel en overal in den omtrek van Bergen, waar geene silexligging ontbreekt, zijn de steenen werktuigen tamelijk groot. Die in het Land van Waas werden opgeraapt, bestaan uit verschillige grondstoffen, maar 't grootste deel uit het silex der kanten van Bergen, voornamelijk van Spiennes, Obourg, Flenu en Mesvin. Zij werden, deze bewerkt, gene onbewerkt, uit Henegouwen aangevoerd, maar anders niet dan door den mensch. De heer dr. J. van Raemdonck vermoedt, dat, lang vóór de volksverhuizingen, waar de geschiedenis van gewaagt, eene of meer familiën uit de omstreken van Bergen, zich van haren stam zullen gescheiden hebben, dat zij, beladen met hare gereedschappen en de moedersteenen, waar dergelijke voorwerpen konden van gemaakt worden, van uit het Zuiden naar het Noorden, tusschen de Zenne en den Dender, zullen gereisd hebben, en dat zij, aan de Schelde te Rupelmonde gekomen zijnde, de rivier op een vlot overtrokken of wel overzwommen en zich, eerst, op den grond dier gemeente nederzetteden, om zich vandaar, langsheen de Schelde en de Durme, te verspreiden en het Land van Waas te bevolken, blijvende steeds evenwel in betrekking met het geboorteoord, het land van Bergen. Dit is slechts een vermoeden, 't is waar, gesteund op hetgeen men bestadigd heeft bij de vergelijking der overblijfselen, in beide streken aangetroffen, doch indien men, door 't onderzoek der bewerkte silexen van al de nog, tusschen de Zenne en den Dender, van Bergen tot Rupelmonde, te ontdekken voorhistorische woonplaatsen, dit vermoeden kon bevestigen, dan zou het, naar de meening des geachten schrijvers, een feit worden, waaruit zou te besluiten zijn, dat de bewoners van Bergen, uit het tijdvak van den gepolijsten steen, de eerste waren die het Land van Waas bevolkt hebben. De heer dr. J. van Raemdonck bepaalt zich niet, in zijne beide opstellen, bij het verhaal zijner ontdekkingen; hij beschrijft ook de gevonden voorwerpen, vergelijkt ze met degene in andere plaatsen verzameld, doet de zienswijze van andere deskundigen kennen, geeft duidelijken uitleg over hetgeen de voorhistorische tijdvakken kenmerkt en over al wat tot de oudheden die hij bespreekt, betrekking heeft. Aan hem komt ook de eer toe, de eerste de aandacht der geleerden gevestigd te hebben op de aanwezigheid van den mensch in het Land van Waas, in den voorhistorischen tijd. Antwerpen, den 9n April 1887. H.V.C. |
|