De Vlaamsche School. Jaargang 33
(1887)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOnze-Lieve-Vrouwegodshuis, op de Schoenmarkt, te Antwerpen.Weinige bijzonderheden hechten zich aan deze instelling, die bijna vijf en eene halve eeuw oud is, en men mag misschien ook wel van haar zeggen: gelukkig de volkeren en publieke gestichten die geene geschiedenis hebben. Het Onze-Lieve-Vrouwegodshuis werd ingesteld den 7n november 1343, door den edelmoedigen Hendrik Suderman, koopman, afkomstig van Dortmund, in Westfalen, en die in den handel een groot fortuin had vergaderd. Deze eerste fondatie werd twee jaren later gevolgd door degene der Cellebroeders en Zwartzusters, en in 1354 van het klooster der Derde-Orde, in de lange-Gasthuisstraat, te Antwerpen. Suderman had, tot daarstelling van het gesticht op de Schoenmarkt, de gift gedaan van een groot huis, gelegen tegenover de straat, alsdan geheeten Cortstrate, en waarvan de hof zich uitstrekte tot tegen de oude omheiningsgracht der stad. Voor het overige schijnt hij evenwel het huis niet van genoegzame inkomsten te hebben voorzien. In de fondatie-akte is het godshuis vermeld onder den naam van Onzer-Vrouwen-Convent, en zoo Papebrochius vermeldt, was de legende in het huis bewaard gebleven, dat Sudermans inzicht was, er een klooster te maken voor reguliere kanunnikersen, maar dat de omstandigheden of welke andere reden ook, hem belet hebben dit ontwerp ten uitvoer te brengen. Deze denkwijze vindt eenen steun in het reglement, dat voor het Onzer-Vrouwen-Convent gemaakt werd den 23n Juni 1345 (vermeld bij Mertens en Torfs), waaruit blijkt, dat de bewoonsters jonkvrouwen waren, met eene overste of meestersse aan haar hoofd, dat eene dienstmeid tot haren dienst was, en dat zij buitenshuis niet mochten gaan werken: ‘datter ne gheene vrouwen ten kerchove en sal gaen om werc, noch in die poort (stad) gaen werken, noch in geen huus maerten no dienen in de poort.’ Voorts was er bepaald, dat ‘twee jonghe joncfrouwen te gader niet en selen mogen gaen op 't strate, sine hebben eene oude joncfrouwe met hemlieden, datter gheene die int huus wonen sal, gheregene scoen of ghecnopte mouwen sal mogen draghen of opt strate gaen met een caproene op thooft sonder ommedouc.’ Zeker is het, dat, bij gebrek van genoegzame middelen (Suderman verloor het leven omtrent 1367, op eene zeereis, die hij had ondernomen met een van de hem toebehoorende schepen), het godshuis weldra enkel een toevluchtsoord werd voor behoeftige vrouwen en daardoor den naam verkreeg van Aelmoesenhuys, waaronder het langen tijd bekend was. Oorspronkelijk stond het onder het beheer der Heilig-Geestmeesters, voor de wereldlijke zaken, en van den overste van het Beggaardenklooster, voor het geestelijke; eerstgenoemden werden later vervangen door schepenen, die daartoe jaarlijks werden aangewezen; in volgende eeuwen, kwam er de bestiering van aan de aalmoezeniers. In 1526 bevatte het godshuis zestien arme vrouwen; in 1610, twaalf; thans telt het er vijftien. De Fransche revolutionairs eerbiedigden die schuilplaats van oude menschen, zooals bijna alle andere van dien aard, en droegen het bestuur ervan op aan de commissie der godshuizen. Bij die instelling is eene kapel gevoegd, toegewijd aan Onze-Lieve-Vrouwe-Geboorte; men kent het juiste tijdstip harer oprichting niet, maar het is waarschijnlijk, dat zij omtrent even oud is als het huis zelve. Zij moet reeds in 1477 bestaan hebben, vermits men bevindt, zooals Diercxsens aanmerkt, dat Lucas van Tollentis, bisschop van Sabina en pauselijk nuntius bij den hertog van Burgondië, dit jaar een aflaat verleende, voor al degenen die de ‘capelle van Onser Vrouwen in de Cortestraet’ zouden komen bezoeken. In 1581, nadat de uitoefening van den katholieken godsdienst was verboden geweest, waren de kapel op de Schoenmarkt en de GratiekapelGa naar voetnoot(1) de eenige voor den eeredienst te Antwerpen opengebleven plaatsen, doch alleen maar voor de toediening van het doopsel en de inzegening der huwelijken. De kapel van de Schoenmarkt werd in de verledene eeuw merkelijk veranderd, derwijze dat het gebouw zijn oorspronkelijk karakter toen grootendeels verloor. Men zag er vroeger eene schoone schilderij van Erasmus Quellin, de Heilige | |
[pagina 110]
| |
Familie voorstellende. Deze en andere kunstgewrochten bevinden zich thans in het museum der godshuizen. Onder de bescherming harer machtige en zoete patrones, doorleefde de nederige stichting, zonder grooten tegenspoed en zonder al te veel van de tijdsomstandigheden te lijden, de vijf en half eeuwen, sinds haren oorsprong voorbijgesneld. Geslachten volgden op geslachten en kwamen achtereenvolgens in het klein eerbiedwaardig heiligdom hunne hulde Haar brengen, en terwijl de gebeurtenissen snel elkander volgden, terwijl de omwentelingen en de ellendigste tijden kloosters, kerken en kapellen in veiling en onder den breekhamer brachten, waren de verschillige besturen, hoe vijandig ook aan den godsdienst, als door eene geheime macht gedwongen, de nederige Onze-Lieve-Vrouwekapel te eerbiedigen. Het was eerst in de laatste tijden, dat zij ernstig gevaar liep, maar nogmaals werd zij door hare machtige patrones op tastbare wijze beschermd, en ontkwam zij het onheil, dat het oude heiligdom bedreigde. In 1882 rees een geschil op nopens het vermogen der kapel, bestaande in eene kapitale som van fr. 104,434.42, ten grootsten deele in openbare fondsen geplaatst, en voorts vertegenwoordigd door meubelen, enz., geschat op eene waarde van ongeveer 30,000 franken. De kerkfabriek van Onze-Lieve-Vrouwe, bewerende dat dit vermogen voortkwam van offergiften, ten voordeele van den godsdienst gedaan, kwam mede in 't geding om er aanspraak op te maken. Ten einde het geschil te vereffenen, deed de edele heer graaf van Brouchoven van Bergeyck, lid van den senaat voor Sint-Nicolaas, den voorslag, het godshuis met de kapel, eene oppervlakte beslaande van 713 meters, aan te koopen ten prijze van 140,000 fr., en 85,000 fr. te betalen als vergoeding van het recht der godshuizen op de kapitalen en meubelen, terwijl dit gesticht bovendien den eigendom zou behouden van de tafereelen, welke voordezen de kapel versierden en nu in deszelfs bijzonder museum zijn bijgezetGa naar voetnoot(1). Het vaste goed, gebouwen en grond, was door den bouwmeester F. Bex geschat op 140,000 fr., en door den landmeter C. Van Marsenille op 90,000 fr., dat is verscheidenlijk 2000 en 1260 fr. per meter; dat die schatting overdreven was, springt in 't oog, als men in aanmerking neemt, dat het eigendom nauwelijks 10 meters gevelbreedte aan de straat heeft. Naar dat voorstel werd eene overeenkomst gesloten en bij koninklijk besluit goedgekeurd den 6n Januari 1887. Ter vervanging van de afgeschafte fondatie zal door het bestuur der godshuizen een nieuw gesticht voor oude vrouwen gebouwd worden. Daar de kosten van dit gesticht, de grond voor de bouwplaats inbegrepen, 60,000 franks zullen beloopen, zoo houdt het armbestuur als kapitaal 165,000 franks over. Het bureel der kerkmeesters van Onze-Lieve-Vrouwe werd, overeenkomstig zijn daartoe strekkend verzoek, gemachtigd om af te zien van het door hem begonnen rechtsgeding. Het is derhalve aan den edelmoedigen en dienstvaardigen graaf van Bergeyck te danken, dat het nederig heiligdom, aan Onze-Lieve-Vrouw toegewijd, openblijft; de godvruchtige zielen, zoo van de stad als van de omliggende dorpen, die talrijk daar met geloof komen nederknielen, zullen ongetwijfeld het zich ten plicht rekenen, in hunne gebeden den edelen weldoener aller goede werken te gedenken; want ja, hij is het, die het gesticht redde, en alzoo als de tweede stichter daarvan mag aanschouwd worden; hij is het, die belette dat de kapel het lot onderging van zoovele andere instellingen van dien aard te Antwerpen. A. Thys. |
|