De Vlaamsche School. Jaargang 33
(1887)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdTongerloos aangroei.Tongerloo, na een vijftigjarig bestaan, heet nog een arm klooster: bij wijze van aalmoes, - zoo spreekt in zijn diploma de bisschop van Kamerijk in 1189, - schenkt hij het altaar van Oevel aan de arme kerk van Tongerloo. Dat onder stoffelijk opzicht de toestand niet schitterend is, getuigt eveneens hertog Godefried in eene oorkonde van 1183, wanneer hij verklaart en goedkeurt, dat zijne hofbedienden (ministeriales) Arnold en Albert van Budincrode hun vrijgoed, ook Budincrode geheeten, aan de abdij opdragen, en dat Arnold Bovechen en zijne zonen, bloedverwanten van voornoemde, het hun toebehoorend derde gedeelte van datzelfde goed in verwisseling op het klooster overmaken. Tot onderstand van de daar verblijvende armen van Christus, zegt de hertog de gifte te bevestigen en onder zijne bescherming te nemenGa naar voetnoot(1). - Een arm klooster? hoe dat gezegde overeenbrengen met de bezittingen, uitgestrekt en talrijk, sinds eene halve eeuw door tal van liefdadige weldoeners aan de jonge abdij afgestaan? Men zou haast denken, dat het woord niet in streng eigenlijken zin moet begrepen worden; doch van eene andere zijde, het is zeker dat meerendeels die offergiften niets anders waren dan onbebouwde gronden, welke mettertijd, door den arbeid en het zweet der kloosterlingen vruchtbaar gemaakt, in bronnen van welvaart en rijkdom veranderden, maar in die tijden geene, of slechts schaarsche winsten opleverden. Wat daar ook van zij, eene hulde van dankbaarheid zijn wij schuldig aan die | |
[pagina 94]
| |
edele zielen, die door hunne milddadigheid den grondsteen legden van Tongerloos lateren bloei en derhalve kunnen wij niet nalaten hunne namen, zoo niet van alle dan toch van de voornaamste, in het licht te brengen, met aanduiding van de goederen door hen geschonken. Onder de bezittingen in de pauselijke bulle van Eugenius opgesomd, is die van de helft van den grond en van de heerlijkheid van Kalmpthout wel eene der bijzonderste. Dit was de gift van Arnold van BrabantGa naar voetnoot(1). Dezelfde schonk het zesde gedeelte van Reusel en het begevingsrecht van de kerk dier plaats aan het klooster van Postel, waar zijne dochter Jutta of Ivetta zich den dienst des Heeren toewijddeGa naar voetnoot(2). Arnulf, of Arnold, zijn zoon, stelde Tongerloo in bezit van twee derden der tienden van Nispen en Klein-Zundert en van het patronaat der kerken van deze twee plaatsen. De bisschop van Luik, Hendrik II, deze overdracht in 1157 bekrachtigend, getuigt daarbij dat de jonge Arnulf, door goddelijke ingeving aangedreven, al het aardsche vaarwel zegde en het Tongerloosch klooster binnentradGa naar voetnoot(3), hetzij om zich daar door kloosterbeloften te verbinden, hetzij om in de nederige hoedanigheid van familiaris zijn leven er over te brengenGa naar voetnoot(4). Een ander edelman, Berner van Rijsbergen, begiftigde de abdij met zijn vrijgoed van Esschen, de tweede helft van het toenmalig Kalmpthout, onder goedkeuring van den bisschop van Luik en van den hertog van Brabant, in 1159 verleendGa naar voetnoot(5). Heel waarschijnlijk was Berner een broeder van Arnulf; de aaneengrenzing, of nabijheid van al de genoemde plaatsen, Kalmpthout, Esschen, Nispen, Zundert, doet met recht bij den oorsprong eenen gemeenen bezitter vermoeden; wellicht waren zij nog vereenigd in handen van Arnold den oude, en werden zij naderhand verdeeld tusschen zijne zonenGa naar voetnoot(6). Ter gedachtenis dezer giften zag men voordezen op een altaar der abdijkerk een tafereel, door Gozewien van der Weyden rond 1512 geschilderdGa naar voetnoot(7). Wichmans geeft eene beschrijving van het schilderstuk: Te midden van het paneel troonde de H. Maagd in koninklijk gewaad gehuld, en met haar goddelijk kind op den rechterarm; ter rechterzijde knielde Berner van Rijsbergen, boven de wapenrusting een zwart schildkleed met ingeweven blazoen dragend, en eenen met boomen beplanten grond aan de patrones van Tongerloo offerend. Het wapenschild voerde op zwart eenen leeuw van zilver met gapenden muil en met goud gekroond, en eenen tornooikraag van rood boven den leeuw. Achter Berner zag men Arnulf van Brabant, geheel in 't rood, en ter linkerzijde van hem Berners echtgenoote, in een purper gewaad, waar drie zilveren kruisen - het blazoen van Breda - waren ingeweven. Met haren gemaal offerde zij grond en boomen aan de hemelsche koningin. Een opschrift verklaarde de beteekenis van het tafereel:
Offert allodium Calmpthout, Hubergen et Esschen
Nostro coenobio Bernerus de Risebergen
Cum reliquo jure quod nobilis hic habet in re.
Ecclesias sic et decimas Nispen, quoque Sundert
Arnulfus Brabant Christi condonat amore.
Quorum sint animae fratrum prece conciliatae.
Van Arnold den oude is in deze regelen geene spraak, maar heel de schenking van Kalmpthout, Huibergen en Esschen wordt aan Berner alleen toegeschreven; dit staaft eenigszins de boven uitgedrukte waarschijnlijkheid, dat deze ook een zoon was van Arnold, daar de opsteller zich gemakkelijker de ineensmelting kon veroorloven der giften van vader en zoon, dan zoo die voortkwamen van personen vreemd aan elkander. Men kan nog opmerken, dat buiten Kalmpthout en Esschen, Huibergen hier genoemd wordt. Gerechtelijke onderzoeken in 1335 en in 1441 ingesteld over de palen der grondheerlijkheid van den abt van Tongerloo en der gerechtsheerlijkheid van den hertog van Brabant bewezen dat de grenslijn Huibergen in twee deelen splitste, waarvan een onder het markgraafschap van Bergen-op-Zoom, het ander bij het land van Rijen onder den hertog behoorde, en dat de grondheerlijkheid van den abt in deze streken zoo verre zich uitstrekte als het hooger rechtsgebied van den hertog. De verkregene grondheerlijkheid verschafte den kloosterlingen de gelegenheid om tal van tot dusverre onvruchtbare gronden in bebouwing te brengen; door aanhoudende vlijt vermenigvuldigden zij de vruchtbare erven, en talrijke winstgevende hoeven rezen daar mettertijd uit de barre heide op. Op die wijze, - enkele aankoopen van lateren tijd daargelaten, - ontstonden de talrijke hoeven, welke de abdij te Kalmpthout en te Esschen in bezit had, namelijk te Kalmpthout: den Greef, de oude pastorij, de hoeve Achter de Kerk, het Hof, de hoeve in den Hoek, de Laarhoeve, de Van Dammenhoeve, de hoeve in 't Achterbroek, het Withuis, Foxmate en het Zilveren Hoeksken; onder Esschen: de hoeve op den Wildert, de Priesterdonk, de hoeve over de Aa, Vredeberg, het Spijken of Spijker oostwaarts en het Spijken westwaarts, de Donk, het Voetbergshoefken, de hoeve op Spilbeek, de Schriek, en de hoeve genaamd aan 't Bosch. Meest al deze hoeven bestaan reeds in het begin der vijftiende eeuw; sommige werden in latere tijden aangelegd of heropgebouwd, zooals de hoeve aan 't Bosch, herbouwd in 1767, het Withuis in 1770, de Foxmate in 1772, het Zilveren Hoeksken in 1776; de Greef was bij het einde der verledene eeuw de | |
[pagina 95]
| |
bestendige zetel eens provisors en wel eene der schoonste bezittingen van Tongerloo. Benevens de vruchtbare akkers dier hoeven, uit den heidegrond opgedolven, rezen prachtig aangelegde bosschen te voorschijn, en de turfgronden, menigvuldig in die streek, werden ook al vroeg door de kloosterlingen ten nutte gemaakt. Min nauwkeurig schreef desaangaande de geleerde Papebrochius: ‘Zeer uitgestrekt is het grondgebied van Kalmpthout, dat langs alle kanten eene doorsnede heeft van vier Brabantsche uren, maar overal is de grond niet vruchtbaar. Veeldeels zijn het uitgestrekte heidevlakten, sommige plaatsen moerassig, waaruit men harsachtige aarde (turf) voor brandstof delft; die gronden, aldaar zeer hooggeschat, zijn tot nu toe ten meestendeele onaangeroerdGa naar voetnoot(1).’ Neen, men heeft de tweede helft der zeventiende eeuw niet afgewacht om uit die turflagen het voordeel te trekken, dat zij aanboden. Reeds eeuwen vroeger werd naar uitwegen uitgezien voor 't vervoer der brandstof. Te dien einde maakte de prelaat der abdij, in 1358, een accoord met den heer van Bergen, waarbij was vastgesteld dat die van Tongerloo vrije vaart zouden hebben door het goed en het land van Bergen ‘te haeren meesten profijt tote haren voerscreve goede, vrilec ende pacifilec met haren coste ghelyc den abt ende den convente van den Dunen ende onsen goeden luden van Berghen op den Zoem, welke vaerde si jeghen ons vercreghen hebben omme ene summe van penninghen ons wale ende wittelec betaelt, den yersten penninc ende den achterstenGa naar voetnoot(2).’ Met den heer van Breda trof prelaat Hendrik van der Voren, in 1449, eene overeenkomst, volgens welke eerstgenoemde zijne moeren mocht vervoeren langs de vaart, op den grond en de heerlijkheid van Tongerloo te maken, en hetzelfde voorrecht wederkeerig voor de verkochte moeren aan den abt werd toegestaan op den grond van den heer van Breda. In datzelfde jaar werd nogmaals zulk een verdrag gesloten met den heer van Bergen-op-Zoom. Voor het vervoer van turf naar Rozendaal langs de vaart op Tongerloos grond verleende men ook vrijen doortocht aan die van Westwezel, in 1527. De uitbating van moerturf was bij gevolg in dien tijd in vollen zwang, zooals ten andere verscheidene veilingen dier brandstof bewijzen. Even als Kalmpthout en Esschen, zijn Broechem en Oelegem mede van de voornaamste middelpunten, waar Tongerloos kloosterlingen door aanhoudenden arbeid rijke voordeelen opgaarden. Te Broechem ontstaan mettertijd de Willigenhoef, de hoeven ter Rijt, ten Vorst, te Hoevenen, Beigem of Beyghem en de twee hoeven ter Eeuwen; te Oelegem: de twee hoeven te Bodenrode of Bonnecroy, de twee hoeven ten Straten en de hoeve ten Dalen. Voor minstens eene der hoeven ter Eeuwen heeft men het bewijs dat zij tot bij het einde der dertiende eeuw door kloosterlingen werd bewoond. Verschillige weldoeners, meest der eerste tijden, legden door hunne giften den grondslag van al die naderhand kostbaar gemaakte bezittingen. Wij vermeldden reeds bij den aanvang dezes hoofdstuks de heeren van Budincrode en hunne bloedverwanten, welker naam in de hoeven Bodenrode of Bonnecroy schijnt voort te leven, en in voorgaande kapittel Franco van Lovenjoel, die met zijne zuster een vrijgoed schonk, gelegen onder Oelegem en Broechem. Eenen cijns van twee schellingen, te Broechem, droegen, in 1156, de deken Cono en het kapittel der HH. Michiel en Gudula, te Brussel, aan de abdij opGa naar voetnoot(1). Rabodo, een onderhoorige van Walter Berthout, heer van Grimbergen, bracht niet alleen zijne goederen, maar ook zichzelven ten offer. De heer van Grimbergen getuigt daarover in een diploma van 1178: Een mijner mannen, Rabodo genaamd, door ingeving der goddelijke gratie zich willende bekeeren in de abdij van Tongerloo, heeft al zijne goederen, roerende en onroerende, met hunne afhankelijkheden in mijne handen gesteld, en gevraagd dat ik ze genadig zou overdragen op voornoemde abdij. Zijn godvruchtig verlangen verhoorend, en mijzelven verheugend van nuttig te kunnen zijn aan den godsdienst, tot welzijn ook van mijne ziel en van die mijner voorouders en nakomelingen, heb ik denzelfden Rabodo met die bezittingen opgedragen aan de H. Moeder Gods Maria, altijd Maagd, de patrones van gezegd klooster, en gesteld, tot eeuwigdurend eigendom en tot onderstand der broeders, die God daar dienen, in handen van den eerbiedwaardigen abt Wibertus...Ga naar voetnoot(2). Een diploma zonder jaartal van hertog Godefried bevestigt - buiten de schenking van een vrijgoed te Lichtaart en te SchoonderbroekGa naar voetnoot(3) door Koenraad van Kysenkehem en diens echtgenoote Godehild en met toestemming hunner zonen Walter en Anselm - de gifte van een vrijgoed te Broechem door Arnold van Asch aan de abdij gedaanGa naar voetnoot(4). Door aanwinsten van een later tijdstip groeiden nog al aanmerkelijk de eerste bezittingen van Broechem en Oelegem. Benevens andere goederen, als zijn een vrijgoed van den edelen heer Walter van Poederlee bestaande in de derde schoof der tienden van Poederlee, twee en half bunder grond en twee en half bunder bosch; het vrijgoed van Lambertus Brusc, Proost genaamd, te Oevel; en het vrijgoed van Geeraard van Barle, te Oelegem, door bemiddeling of met goedkeuring van hertog Hendrik I aan Tongerloo opgedragen, schonk de vorst zelf in 1221 aan de kloosterlingen het vrije genot eener weide te Molle onder Broechem en vrije visscherij op de NeetGa naar voetnoot(5). Jan II, in Januari 1300 (o. st.) dit recht van visschen bevestigend, bepaalt nauwkeuriger hoe verre het zich uitstrekte, namelijk van tegenover de kerk van Voorschoten (Viersel) tot tegenover de kerk van EmblehemGa naar voetnoot(6). Herhaaldelijk bekrachtigden dat vischrecht aan de abdij toegekend, hertogin Joanna in 1394, en Philip-de-Goede den 24en Maart 1460. | |
[pagina 96]
| |
In 1228 droeg ridder Renier van Busenghem aan de abdij al het goed op, dat hij te Broechem en in de omstreek van den hertog in leen hieldGa naar voetnoot(1); met toestemming van Hendrik, heer van Grimbergen, kocht de abdij in 1246, in dezelfde gemeente, van Walter van Kalmpthout, eenen grond, door hemzelf te voren bij aankoop verkregen van ridder Willem, bijgenaamd de DuivelGa naar voetnoot(2); verder worden nog enkele perceelen grond te Broechem aangekocht in de jaren 1442, 1537, 1603 en 1616. Enkele gronden werden ook te Oelegem later aangeworven, zooals eene weide in de Koudsche beemden, in 1438, en anderhalf bunder gronds op het Kruisblok, in 1541. Het onderzoek naar de eerste weldoeners en hunne giften voortzettend, treffen wij in 1159 een vrijgoed aan van hertog Godefried, te Hille gelegen en waar verscheidene afhankelijkheden aan toebehooren, namelijk eene hoeve gronds te Hasele, eene andere te Mortesele en eene derde te Busenchem. Achtereenvolgens was dat goed in leen gehouden door Simon, proost van Tildonk, door Siger van Keerbergen en door eenen zoogenaamden abt Wsteken, wiens dochter Aysilia hetzelve onder goedkeurende bekrachtiging van den hertog ten gemelden jare aan Tongerloo opdroegGa naar voetnoot(3). Mortesele, of Mortsel, en Busenchem, thans Buisegem bij Edegem, zijn gekend en doen veronderstellen dat ook de twee andere genoemde plaatsen tot diezelfde streek behooren. Min waarschijnlijk is het hier bedoelde Hille het gehucht Ille, onder Tongerloo, ten noord-westen der abdij, waar deze werkelijk uitgestrekte gronden bezat, maar meest later verkregen. Aan het hof (Curia) van Bosenghem - zoo heet het in 1195 - vermaakten in dit jaar Walter Bertus, zijne echtgenoote Goda en hunne zonen Walter en Egidius twee schellingen Antwerpsche munt, in Vremde te ontvangenGa naar voetnoot(4). Nadien verliezen wij het spoor van deze en de andere hier vermelde plaatsen. Twee charters van hertog Godefried bekrachtigen in 1163 de offergift van den heer Arnold van Diest, die met zijne moeder Helewigis, zijne broeders, zusters en bloedverwanten het begevingsrecht der kerk van Diest aan de abdij schonk, alsook een hof (curtem), twee ploegen gronds behelzend en vier huizen, die jaarlijks veertig deniers Leuvensche munt betaaldenGa naar voetnoot(5). Over het begevingsrecht en het laathof der abdij te Diest, waar hier de eerste kiem van gelegd wordt, spreken wij breedvoeriger hierna. Godefried noemt zich in deze omstandigheid beschermheer der kerk van Diest. De tweevoudige gifte bevestigden op hunne beurt de bisschoppen van Luik en van KeulenGa naar voetnoot(6) alsook de paus of, beter gezegd, de scheurpaus Victor IV. Het is gekend, hoe na den dood van paus Adriaan IV, in 1159, ondanks de wettige verkiezing van Alexander III, een viertal cardinalen, zich verzettend tegen diens aanstelling, eenen hunner, Octaviaan, onder den naam van Victor IV, tot paus uitriepen. Frankrijk en Engeland erkenden den wettigen opvolger van den H. Petrus; keizer Frederik daarentegen verklaarde zich voor den scheurpaus. Vele prelaten der landen den keizer onderhoorig, schaarden zich, deze uit vrees, gene uit eigenbelang, sommige wellicht te goeder trouw, aan de zijde van Victor. Onder hen telde men de bisschoppen van Luik en van Keulen. Alexander van Luik noemt in een diploma van 1166 Victor ‘paus goeder gedachtenisseGa naar voetnoot(1).’ In zulke omstandigheden is 't licht begrijpelijk, dat prelaat Huibrecht van Tongerloo, omringd van bisschoppen die den scheurpaus aankleefden, misschien zelf misleid of gedwongen, de bescherming van Victor voor zijn klooster verzocht. Twee bullen werden door hem gegeven: de eerste zonder jaartal bekrachtigt de gift van ArnoldGa naar voetnoot(2); door de tweede, dagteekenend van den 18en April 1164, neemt hij de abdij en al hare bezittingen onder zijne bijzondere beschermingGa naar voetnoot(3). Urbanus III verleende ook twee pauselijke bullen: eene tot bekrachtiging der rechten door de abdij te Diest verkregenGa naar voetnoot(4); de andere, te Verona, den 6en September 1186 gegeven, bevestigt haar in het bezit van al hare goederen en zegt haar andermaal de bescherming van den H. Stoel toeGa naar voetnoot(5). Herhaaldelijk kwam de naam van hertog Godefried ons onder de pen; hij was de derde van dien naam en heet in de geschiedenis ‘de Kloekmoedige’; uit al het gezegde blijkt dat zijne leenmannen ruimschoots bij hem ondersteuning vonden en goedkeuring ter uitvoering hunner godsdienstige genegenheid jegens Tongerloo. Heel te recht aanschouwde hij de kloosters als middelpunten van licht en beschaving, allerbest geschikt ter ontwikkeling van 's lands stoffelijk en zedelijk welzijn, en 't scheen hem derhalve een werk van algemeen nut dezelve te bevoordeelen en hun voortdurend bestaan te verzekeren. In 1185 gaf Godefried het bestier zijner staten over aan zijnen zoon Hendrik, en deze erfde mede zijns vaders goedgunstigheid voor de abdij. In 1197 schonk Hendrik een stuk grond aan het klooster palendGa naar voetnoot(6), en gaf in verwisseling aan Karel van Aarschot - waarschijnlijk hield deze dien grond in leen - een deel van 's hertogen vrijgoed in Aarschot. Er bestond voordezen in den hof en nabij den oostelijken omheiningsmuur der abdij een klein gebouw, op de oudere afbeeldingen van Tongerloo 's-Hertogenhuis (domus ducis) genaamd, en dat, na tot verschillige doeleinden gebezigd te zijn, in 1713 werd afgebro- | |
[pagina 97]
| |
ken. Volgens Wichmans, was daar vroeger een jachthuis of landverblijf der hertogen van LotrijkGa naar voetnoot(1). De bevestiging, alhoewel niet onwaarschijnlijk, mist bewijzen. Heel mogelijk verkreeg het gebouw dien naam omdat het zich verhief op den grond weleer door den hertog gegeven. Wij zouden ook haast denken, dat het Koningsblok, een akker daar omtrent gelegen, en de hoeve ‘op 't Coninxblock’ welke in de zestiende eeuw daar nog te zien was, maar later werd afgebroken, aan deze of soortgelijke omstandigheid hunnen naam ontleenden. Dezelfde hertog Hendrik getuigt in 1203, dat Willem van Endehout (Eindhout); Amilius met zijne echtgenoote en kinderen; Ingelbert, Lutgardis en Karel met hunne kinderen en erfgenamen, ten voordeele der abdij, afstand doen van al het recht dat zij hebben, of denken te hebben op het vrijgoed van Tongerloo en Perlaer, en brengt datzelve over in handen van abt Herman. Volgens eene meening van wijlen den geleerden kanunnik De Ridder zijn 't waarschijnlijk erfgenamen, neven en achterneven der stichters Giselbert en Engelbert van Casterlo, die hier alle aanspraak op die goederen laten varenGa naar voetnoot(2). Heel aannemelijk is die veronderstelling, doch meer dan eene veronderstelling is het niet. De weduwe van hertog Godefried III, Ymana of Ymagina, - in het diploma van Tongerloo, abdis van MunsterbilsenGa naar voetnoot(3) - verkocht aan de abdij voor vijf marken een vrijgoed in Halle, dat jaarlijks vijf schellingen Antwerpsche munt te betalen hadGa naar voetnoot(4). Eene gifte van den heer van Breda, Godefried, den tweeden van dien naam, brengt ons hooger in het noorden. Van hem en van zijne echtgenoote Lutgardis ontving de abdij, in 1204, een vrijgoed te Alphen, en hun zoon, Godefried III, voegde er in 1216 eene hoeve in dezelfde gemeente bijGa naar voetnoot(5). Ten onrechte wordt bij Van Goor deze laatste schenking toegeschreven aan Godefried II, en daarbij gezegd, dat deze te Tongerloo werd begraven. Noch het een, noch het ander volgt uit het aangevoerde diploma, waar Godefried alleen in zegt deze gifte te doen tot vergiffenis zijner zonden en voor de ziel zijns vaders, op den dag van dezes begrafenisGa naar voetnoot(6). Het begevingsrecht der kerk van Alphen met een deel der tienden, zooals hierna breedvoeriger verhaald wordt, schonk in 1175 de prelaat der abdij van Epternach, Lodewijk; een zijner opvolgers, Godefried, gaf daarbij in 1205 nog eene hoeve (mansus) grondsGa naar voetnoot(7), en in 1212 begiftigde een Winricus van Alphen de abdij met al de rechten, welke hem toekwamen op de groote en kleine tienden der kerk. Akte van deze laatste opdracht werd gemaakt in tegenwoordigheid van den hertog, van den heer van Breda en van talrijke andere edellieden en geestelijkenGa naar voetnoot(1). Drie jaar nadien was echter dezelfde Winricus met Tongerloo in geschil over eenen grond, die hij beweerde sinds meer dan veertig jaar in bezit zijner voorouders geweest te zijn, terwijl het klooster staan hield, dat die grond aan de kerk van Alphen toebehoorde. Eene scheidsrechterlijke uitspraak, door den hertog bekrachtigd, stelde een einde aan het pleit. Door bemiddeling van den vorst moest Winricus teruggave doen van het eigendom, om hetzelve dan bij erfelijk recht tegen een jaargeld van 12 deniers Leuvensch uit handen van den abt te ontvangenGa naar voetnoot(2). Aanzienlijke goederen verwierf nog de abdij te Alphen en in de omstreek bij het einde der dertiende eeuw. Arnold van Leuven, heer van Breda, en Elisabeth, zijne echtgenoote vermaakten, in 1280, tegen eenen jaarlijkschen cijns van 4 deniers en de verplichting eener dagelijksche mis voor de overledenen, zestig bunder bosch en heide, gelegen tusschen de hoeve van Nulend (Nieuweneinde of Nieuwland), het bosch der Tempelheeren, Rijt, en den weg ter kerkeGa naar voetnoot(3). - Eveneens, met het oog op de hemelsche vergelding en om deelachtig te worden aan de goede werken der kloosterlingen, schonken, in 1294, tegen eenen dergelijken cijns van 4 deniers Vlaamsch, Razo, heer van Liedekerke en van Breda, en zijn zoon, heer van Boulaar, 41 bunder heide, tusschen de goederen van Stoght en Aasvort, naar den kant van Leveken Brake. Dat het hier wederom eene onbebouwde streek is, welke den kloosterlingen wordt opgedragen, blijkt niet alleen uit de gebruikte benaming van heide (miricae), maar nog meer uit de bijgevoegde bepaling, dat namelijk, zoo mettertijd die grond door laten bewoond wordt, deze vrij zullen zijn van alle lastenGa naar voetnoot(4). Onnoodig te zeggen dat te Alphen even als elders na verloop van tijd de kloosterlingen door onverpoosde werkzaamheid de onvruchtbare heide in weelderige velden herschiepen. Een zestal hoeven, twee genaamd ten Nieuweneinde of Nieuwland, eene derde daarnevens, de zoogezegde Kleine hoef, de hoeve ter Zande en de Leeuwerkeneik, werden alzoo op diezelfde gronden verwekt. Wij staken het overzicht van Tongerloos bezittingen der eerste tijden. Hoe onvolledig het ook zij, het volstaat toch ten bewijze der algemeene genegenheid welke de abdij allerwegen aantrof; het betoont daarenboven dat, alhoewel het haar niet ontbrak aan edele weldoeners, zij nog meer aan eigene werkzaamheid de rijkere vruchten dankte, welke zij later ingaarde. Fr. Waltman Van Spilbeeck. |
|