De Vlaamsche School. Jaargang 33
(1887)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBeginselen der abdij van Tongerloo.
| |
[pagina 72]
| |
De vergunning van synodaal recht - de bijzonderste in het bisschoppelijk diploma - heeft niets ongemeens in de twaalfde eeuw. Zeer dikwijls op dit tijdstip verleenen de bisschoppen van Kamerijk en van Luik dat voorrecht aan kapittels en kloostersGa naar voetnoot(1). Hierdoor waren deze gemachtigd in hunne betrekkelijke kerken en in de dorpen, of steden, aan hun gezag onderworpen, dezelfde rechten uit te oefenen, waar elders de aartsdiakenen bevoegdheid voor hadden. Dientengevolge stelden zij op eigen gezag pastoors aan, deden het onderzoek der kerken, spanden de kerkelijke vierschaar, vonnisden de misdrijven aan het geestelijk gerecht onderworpen en tuchtigden dezelve met den ban of andere straffen, verleenden dispensaties of vrijstellingen van kerkwetten, in een woord, evenaarden, in zake van beheer en gerecht, nagenoeg den bisschop. Dergelijk eene macht verkreeg in den beginne de abt van Tongerloo alleen in de parochie, waar de zetel was van het klooster. Bij vergissing zeggen WichmansGa naar voetnoot(2) en andere schrijvers na hem, dat van toen af den prelaat hetzelfde recht toekwam in de naburige parochie van Oevel. Het was eerst in 1189, dat de bisschop van Kamerijk, Rogier, de kerk, of, gelijk het diploma luidt, het altaar van Oevel aan de abdij opdroegGa naar voetnoot(3); maar daar, noch in een getuigschrift door den aartsdiaken van Antwerpen, E. de Brania, in het jaar 1234 afgeleverd tot bevestiging van het synodaal recht in Tongerloo, is er spraak van soortgelijk gezag in Oevel. Denkelijk gebeurde die uitbreiding ten jare 1511, toen bisschop Jacobus de Croy, om reden van de geringheid der bestaanmiddelen van de pastorij van Oevel, deze parochie bij die van Tongerloo vereenigde, zoodat de twee nu maar eene uitmaakten; sinds dien tijd bevindt men inderdaad gewoonlijk een en denzelfden pastoor voor de twee plaatsenGa naar voetnoot(4). Alhoewel de parochianen van Oevel aandrongen om eenen afzonderlijken herder te bezitten, bekrachtigden de bisschoppen van 's-Hertogenbosch, Gisbert Maes, den 20en September 1613, en Nikolaas van Zoes, den 3en Juni 1616, andermaal die versmelting; aan het verlangen der inwoners van Oevel werd toch ook in 1613 voldoening gegeven door het aanstellen van eenen vicaris, of zoogezegden pastoor, wien - volgens overeenkomst - de parochianen de gewone pastoreele rechten moesten betalen, maar die het overig onderhoud uit de abdij zou genieten. Van het synodaal recht te Oevel kennen wij geen ander beginsel dan de ondergeschiktheid van die plaats aan Tongerloo sinds 1511; uitdrukkelijk wordt ditzelfde recht bevestigd in den brief van bisschop van ZoesGa naar voetnoot(5). Wij gewaagden zooëven van een getuigenis van den aartsdiaken van Antwerpen. Op last van den bisschop van Kamerijk eischte hij het bewijs van het dubbel voorrecht door de abdij genoten, namelijk den vrijdom van de rechten, doorgaans aan den bisschop en aan den aartsdiaken verschuldigd, en het synodaal recht. Een gunstbrief, - zoo bevestigt hij - hem voor oogen gelegd en aan het onderzoek van wijze en geleerde mannen onderworpen, nam desaangaande alle twijfeling weg en noodzaakte hem van alle verdere kwellende aanspraak af te zienGa naar voetnoot(1). Deze bevestiging van Burchards vergunningen dagteekent van den 25en Maart 1234 (o. st.). De zaak kwam opnieuw ten berde bij het einde der vijftiende eeuw. Daniel Schockaert, de promotor of zaakaanlegger van het bisschoppelijk gerechtshof, had eenige inwoners van Tongerloo gedaagd voor den officiaal van den bisschop, te Brussel, om over zekere misdrijven gevonnisd te worden. Tegen die miskenning zijns rechts beriep zich de abt op den prelaat van Sint-Geertruids, te Leuven, die, met de dekens van Luik en van Kamerijk, ten jare 1481, door paus Sixtus IV was aangesteld tot beschermer van al de rechten, vrijheden, goederen en voorrechten van het klooster. Steunend op de voorrechtbrieven van den abt en op het onheuglijk gebruik en krachtens de hem vergunde apostolische macht, verklaarde de Leuvensche prelaat de dagvaarding ongeldig, eischte er de onmiddellijke vernietiging van, en verbood, op straf van kerkelijken ban en van eene boete van honderd marken zilvers, zich nog te vergrijpen aan het voorrecht der abdij. Deze beslissing werd gegeven in 1488. Onverstoord maakten de abten gebruik van hun voorrecht zoo te Tongerloo als te Oevel, toen in 1724 de apostolische vicaris van 's-Hertogenbosch, Petrus Govarts, daarover eenigen twijfel opperde. De hoofdvraag kwam hier op neer, of de abt bevoegdheid had om met een bisschoppelijk gezag daar pastoors aan te stellen en hun het innerlijk rechtsgebied in gewetenszaken mede te deelen. Een minnelijk verdrag, onder voorbehoud van ieders rechten, tusschen de twee partijen getroffen, stelde voor het oogenblik een einde aan het bezwaar; dezelfde overeenkomst hernieuwde de prelaat van Tongerloo met den pauselijken nuntius Spinelli, die tijdelijk Govarts opvolgde in het bestuur van het gedeelte van 't bisdom van 's-Hertogenbosch, dat onderhoorig was aan het huis van Oostenrijk. De aartsbisschop van Mechelen, Thomas Philip de Boussu, op zijne beurt apostolische vicaris der streek geworden, oordeelde het beter eene eindelijke beslissing te Rome af te vragen; deze werd gegeven door de congregatie de propaganda fide, en aan den kardinaal-aartsbisschop van Mechelen toegestuurd bij brief van 21en Mei 1735. Het Italiaansch schrijven van den kardinaal-prefect is van navolgenden inhoud: Behalve wat Uwe Eminentie de goedheid had mij kenbaar te maken bij Haar geëerd schrijven van 28en Mei van verleden jaar, heeft Zij zich andermaal tot deze H. Congregatie gewend, en Mgr. de Nuntius van Brussel, na desaangaande met Uwe Eminentie onderhandeld te hebben, | |
[pagina 73]
| |
heeft onlangs zich bij Haar aangesloten om den abt der Premonstratenzen van Tongerloo het bereiken zijns doels te vergemakkelijken. Gelijk zijne voorzaten sinds onheuglijke tijden deden, oefent deze het quasi-bisschoppelijk rechtsgebied over de twee parochiën van Tongerloo en Oevel, in het bisdom van 's-Hertogenbosch. Desniettemin verlangt hij van Zijne Heiligheid eene nieuwe bekrachtiging dezes rechtgebieds te bekomen, om alzoo voor hemzelven en voor zijne opvolgers allen gewetenstwijfel weg te ruimen,
Zincographie naar de oorspronkelijke gravuur door J. Malvaux.
die uit de onzekerheid der bekomene voorrechten zou kunnen voortspruiten. Mijne Hoogwaardige Heeren (leden der Congregatie) inziende dat, om Zijne Heiligheid te bewegen tot vergunning der bedoelde bekrachtiging, er noodzakelijk vele bijzonderheden zouden moeten in overweging genomen en bewezen worden, hebben best geoordeeld op eene andere wijze in de geruststelling van gemelden abt te voorzien, namelijk met aan Uwe Eminentie te verklaren, - gelijk, na voorafgaande goedkeuring Zijner Heiligheid, wij bij dezen doen, - dat, aangezien het oude en vreedzame bezit, bovengenoemde abt te goeder trouw mag voortgaan in de uitoefening des gezegden rechtsgebieds, in afwachting dat het onderzoek der beweegredenen, vereischt voor de verlangde bekrachtiging, geschiede, en door den H. Stoel daarover beslist worde. Het geliefde Z.H. deze gevoelens en besluiten der H. Congregatie te bekrachtigen. Ik heb de eer, enz... Dusdanig was, door eeuwen heen, het wedervaren van het bijzonderste voorrecht, door den kerkvoogd van Kamerijk, ten blijke zijner goedgunstigheid jegens het pas beginnend klooster, toegestaan. De invloedrijke voorspraak van den H. abt van Clairvaux was, gelijk wij hoorden, niet vreemd aan de vergunningen van den bisschop. Een leerling van denzelfden heilige, die den pauselijken troon had bestegen onder den naam van Eugenius III, schonk aan de jonge abdij de bijzondere bescherming van den H. Stoel. Op aanvraag van abt Hendrik zond, ten jare 1146, de paus eene bulle, de abdij bevestigend in het bezit der goederen, welke zij of reeds verkregen had, of nadien aan de milddadigheid van kerkvoogden, aan de edelmoedigheid van vorsten, aan de offergiften der geloovigen nog zou te danken hebbenGa naar voetnoot(1). De uitdrukkelijke bescherming van het opperhoofd der H. Kerk wordt haar toegezegd, en met de grootste geestelijke straffen bedreigt de paus diegenen, wereldlijk of geestelijk, welke eenigerwijze haar zouden storen in het vreedzaam genot harer bezittingen. Tal van weldoeners, zoo blijkt uit deze bulle, hadden zich reeds aangesloten bij Giselbertus, om door de opdracht van goederen, den aangroei en de toekomst der abdij te verzekeren. Het is niet altijd duidelijk bij die oude begiftigingen tot hoeverre de schenking zich uitstrekt. Gelijk gekend is, onderscheidde het oude recht cijns-, leen- en vrijgoederen. De cijnsgoederen (censualia), van welken aard zij voor 't overige ook waren, woningen, landen, of beemden enz., betaalden aan den cijnsheer eenen jaarlijkschen cijns, die bij het afsterven van den bezitter verdubbelde; voor de leengoederen (feodalia) was de bezitter hulde en manschap schuldig aan den leenheer, en aan dezen moest bij iederen overgang, hetzij door erfenis, hetzij door verkoop of anders, een bepaald recht van leenverlof of hergeweide voldaan worden; de vrijgoederen (allodialia) waren vrij van alle soortgelijke | |
[pagina 74]
| |
verplichtingen. Gelijk volgens dit onderscheid men een gedeeltelijk recht van bezit kon verwerven, zoo zijn de giften door de abdij oudtijds verkregen, veeldeels enkel cijnsen op de genoemde goederen, soms ook het vrijeigen bezit derzelve, ofwel de goederen met de daaraan klevende cijns- of leenroerige plichten. Maar vermits de oude oorkonden dikwerf den aard der goederen verzwijgen, zoo zijn wij meer dan eens verplicht onbepaalde namen voor te brengen. Tusschen de weldoeners der eerste ure, bij Eugenius genoemd, komt vooreerst Engelbert van Casterlo, een bloedverwant van den stichter der abdij. Hij schonk eenen grond, waarvoor men hem jaarlijks twee en half sesters koren(brasii) en twaalf deniers schuldig bleefGa naar voetnoot(1). Verder vermeldt de paus al de bezittingen van Huibrecht in Ewin (denkelijk Eeuwen, te Broechem, waarover later) en bestaande in gronden, die twaalf deniers aan de kanunnikken van Lier, eenen denier aan het altaar van den H. Gummarus, en twee schellingen (solidi) aan de kanunnikken van Brussel betaalden; de belangrijke offergift van Arnold, de helft van Kalmpthout uitmakend; eene andere van Koenraad, namelijk eene hoeve welke de vierde schoof en zes deniers betaalde, en eenen grond, vijftien deniers betalend, in Lichtaart; het vrijgoed van Arnold, te Nijlen; en eindelijk, de gifte van de gebroeders Geeraard en Wibert: te zamen schonken zij de helft der kerk van Binkom, en Wibert afzonderlijk, de helft der kerk van Oorbeek. - Paus Eugenius bekrachtigt daarbij het klooster in het bezit der rechtmatig verkregene tienden, en bepaalt ten slotte, dat niemand zich wederrechtelijk de voogdij der abdij mag aanmatigen, welke, naar het voorschrift van keizer Koenraad, uitsluitelijk den heere van Leuven is voorbehouden. Nopens deze laatste bepaling, dient hier aangemerkt te worden, dat in de middeleeuwen ieder geestelijk gesticht zijnen voogd had (advocatus). Deze ambtenaar, van wereldlijken stand, was belast met de gerechtelijke belangen van het gesticht. Hij verving den bisschop, of den abt voor den tijdelijken rechter, hetzij om de kerk te verdedigen tegen de eischen van anderen, hetzij om hare rechten, door anderen gekrenkt, te handhaven. Bij de onderdanen zijner kerk zat hij zelf te recht, drie maal 's jaars in de onderscheidene plaatsen de vierschaar spannende, uitspraak doende over de geschillen, die tusschen de boeren oprezen, de schuldigen in de boet slaande of andere straffen opleggende. Dat derhalve de voogden het recht en de wetten dienden te kennen, spreekt van zelf. Doch in de elfde en de twaalfde eeuw, toen alle orde omver lag; toen de ongelijken met het zwaard gewroken en de geschillen met open geweld beslist werden, konden de kerken niet veel verrichten met kundige en welsprekende voorstanders. Zij moesten mannen hebben in staat om zich aan het hoofd der vazallen te stellen en ten strijde te trekken. Alsdan vooral ziet men de voogdijen der rijkste stichten en kloosters overgaan in handen van graven en hertogen, en zelfs in die der koningenGa naar voetnoot(1). Keizer Koenraad was de algemeene voogd van de Roomsche kerk en van al de kerkelijke goederen en personen van het keizerrijk. Voor de kloosters onzer gewesten, van den rijkszetel verwijderd, was het echter te moeilijk om in tijd van nood tot hem hunne toevlucht te nemen; daarom stelde hij in zijne plaats Godefried, hertog van Lotrijk en graaf van Leuven, en diens opvolgers tot voogd der kerken en der geestelijke plaatsen en personen van het Lotrijksche vorstendomGa naar voetnoot(2). Ingevolge die regeling des keizers, in de bulle van Eugenius herinnerd, en op het bijzonder verzoek van den abt Hendrik, aanvaardde Godefried de voogdij van Tongerloo, en beloofde zonder eenige vergelding en alleen om den wille van de zaligheid zijner ziel en van die der zijnen, het klooster te beschermen en voor zijne verdediging in te staan. De belofte van zich geene afpersingen te veroorloven was niet overbodig; sommige voogden misbruikten meer dan eens het hun opgedragen gezag, en werden, in plaats van beschermers, de plunderaars en de gevaarlijkste vijanden der geestelijke gestichtenGa naar voetnoot(3). Voor zooveel ons bekend is, bleven Godefrieds opvolgers - althans zoolang het huis van Leuven heerschte - getrouw aan de belofte huns voorvaders en had Tongerloo zich niet te beklagen over zijnen voogd. Ten bewijze zijner toegenegenheid gaf de hertog oorlof aan zijne huisgenooten en hofbedienden om hunne vrijgoederen te schenken aan de abdij, en aan deze om die te aanvaardenGa naar voetnoot(4). De hertogen van Brabant worden nog als voogden van Tongerloo genoemd bij paus Urbanus (1186) en bij paus Alexander (1256)Ga naar voetnoot(5). Verzekerd van de bescherming der tijdelijke macht, onder de beschutting van het hoogste geestelijk gezag op aarde, tamelijk reeds bedeeld met goederen, - met reden dus betrouwend op de toekomst, zoo was Tongerloo toen de eerste abt, Hendrik, het loon van den volvoerden arbeid in den hemel ging genieten. Den 27en September 1150 zegde hij zijnen broederen het eeuwig vaarwel. Even als den stichter bracht men zijner nagedachtenis eene late hulde, in de zeventiende eeuw, door het verspreiden zijner beeltenis. Naar de teekening van A. van Diepenbeeck werd zij in plaat gesneden door Lommelin. Tot aandenken zijner ijverige medewerking aan de bekeering van Antwerpen en omstreken, is hij daar voorgesteld met eene ciborie in de rechterhand en het woord toesturend tot eene menigte volks, voor zijne voeten verga- | |
[pagina 75]
| |
derd. Uit zijnen mond daalt een lint, waarop geschreven staat: Quod non vides, firmat fides, en achter hem vertoont zich een engel, die den abtelijken staf vasthoudt. 's Mans eeretitels zijn in het voetstuk gegrift (zie blz. 73): b.m. henricus i. abbas tungerloensis Vir potens in opere et sermone qui in conversione gentis Antverpianae cum S. Norberto male olentes Tanchelini feces expurgavit. Obijt. an. 1150. 27. Septemb. Tongerloo. Fr. Waltman Van Spilbeeck. |
|