De witte roos. (Vervolg van blz. 64.)
Toen ik 18 jaar oud was, mocht ik voor de eerste maal naar het bal gaan; toen had ik mijn eerste verdriet, namelijk, dat de balnachten te kort duurden. Ik meende wel altijd door te kunnen dansen. Nooit werd ik moede, ik was nooit voldaan van vreugde en genot.
In het begin waren alle dansers mij even lief, ik kon met allen even goed rondspringen, praten en schertsen. Dit veranderde evenwel spoedig. Ik leerde een jongeling kennen, die aan mij, boven alle andere dames, de voorkeur gaf. Hij was een braaf en dapper officier, die bij allen, die hem kenden, bemind en geacht was.
Zoozeer ik tot moedwil en overmoed geneigd was, zoo ernstig, bijna zwaarmoedig was hij. Maar juist door dit contrast met mijn karakter, werd ik tot hem aangetrokken. Het vleide mij, dat ik alleen in staat was, zijn duisteren blik door een enkel woord, door een vriendelijken wenk op te helderen, en er vreugde in te zien doorstralen.
- Gij moet veel bedaarder worden, lief kind, zoo vermaande mij mijne moeder, die spoedig begreep, wat er in mij omging. Wij vrouwen mogen nooit een man laten blijken, wat hij voor ons is, vóór hij onze liefde gevraagd heeft. Men mag wel eenige toegenegenheid laten doorschemeren, maar het niet openlijk toonen.
Ik beproefde wel deze lessen op te volgen, maar het bleef slechts eene proefneming. Ik kon mijn gevoel slechts verbergen, als ik mijne oogen hield nedergeslagen; maar vroeg mij dan Leo - zoo heette de geliefde man - met zijne krachtige, heldere stem: ‘Gij zijt toch niet treurig, juffrouw Lucie?’ dan moest ik opzien, en dan gevoelde ik, dat bij mijn oogopslag, mijne geheele ziel voor hem open lag.
Dikwijls verlangde en verwachtte ik, dat Leo zich verklaren zou, en toch wist ik met meisjesachtige schuwheid hem te ontwijken, als ik vermoedde, dat hij er toe komen zou.
Het werd lente; er zou een buitenfeestje gegeven worden; gisteren was het vijftig jaren geleden.
Ik had mij met bijzondere zorg gekleed, om hem aangenaam te zijn, maar het ééne uur na het andere verliep, zonder dat hij kwam. Ik was diep ongelukkig, ofschoon ik den schijn aannam van vroolijk te zijn.
Eindelijk, toen ik de hoop, om hem te zien, reeds had opgegeven, verscheen de lang verwachte. Een vriend die ver afwoonde had hem een bezoek gebracht en hem opgehouden. Omdat ik zelfzuchtig was, vond ik dit geene geldige verontschuldiging, en ik gevoelde mij beleedigd, dat ik voor een vriend had moeten achterstaan. Nu wilde ik hem toonen, dat ik ook zonder hem vroolijk kon zijn. Ik deed alsof ik zijne tegenwoordigheid niet bemerkte, en schertste en lachte des te meer met andere jongelieden. Ik was uitgelaten vroolijk. Toen ik echter zag hoe treurig mijn gedrag hem stemde, was ik weder verzoend, en ik wilde hem vriendelijk toespreken, toen ik plotseling bemerkte dat zijne oogen met een hartstocht op mij gevestigd waren, als ik nog nooit daarin had waargenomen.
- Ach, sprak ik tot mij zelve, nu eerst weet ik, hoe onuitsprekelijk ik bemind word. Hoe innig en sterk moet zijne liefde zijn, als eene kleine veronachtzaming hem zoo kan aangrijpen.