Eene Duitsche vertelling.
(Vervolg van blz. 176)
Midden in het dorp stond een klein huisje met een omheind erf, en daar het huisje slechts twee vensters aan de straat had, moest ieder die erin wilde, door een klein poortje in de heining en over het erf gaan.
Dat deed de klokkenmaker dan ook. Een klein hondje, aan een langen, zwaren ketting, schoot op hem toe.
- Hei, mops, lachte Michiel, wat wilt gij van mij, gij, groote ketting, met dien kleinen hond?
Hij schudde zijn zak met gereedschap tegen het dier, dat hem nog eene poos aanblafte en toen schuchter weer in zijn hok kroop.
Hautzner-Michiel ging de keuken binnen, waar het haardvuur lustig brandde en hoorde de boerin in de kamer een geestelijk lied zingen; hij klopte aan en ging binnen.
- Goeden morgen!
- Zoo, zijt gij daar, Hautzner-Michiel?
- Ja, ja, daar ben ik, zei hij, en daar hij op dat oogenblik niets anders wist te zeggen, trof het hem, hoe slecht de boerin er uitzag. Het was nog geene drie maanden geleden, dat daar, op diezelfde plek, een roodwangig, blozend vrouwtje stond, met levendige donkere oogjes - en nu - was zij het of was zij het niet? - nu vond hij eene magere, ingevallen vrouw met doffe oogen. Een oogenblik zette hij een gezicht, zooals wij wel eens bij kinderen opmerken, als zij niet weten of zij lachen of schreien zullen. Daarop wierp hij zijn gereedschap op eenen stoel, nam de klokken van zijn schouder en zette die op eene kas, ging naar de boerin toe en zei:
- Maar, wat ziet gij er uit! Zijt gij ziek? Geeft uw man niet meer om u? Of scheelt u misschien iets anders, zoodat gij binnen eenigen tijd met u drieën zult zijn?
- Zwijg toch, met die gekheid, Hautzner, zei de boerin. Ik weet best wat mij scheelt. Gij kunt weldra achter mijn lijk gaan.
- Wel, sapperloot, zoo erg zal het toch niet zijn. Gij, vrouwen, kunt u altijd van alles verbeelden.
- Ik geloof, dat het al erg genoeg is en uit verbeelding zou ik mij toch niet zoo ieverig op mijn laatste uur voorbereiden als ik doe.
De boerin wees op de tafel, waarop een groot, oud, versleten boek opengeslagen lag; de klokkenmaker nam het op en bladerde erin. Bijna op elk blad vond hij eene leelijke, grove plaat, met allerlei afbeeldingen van duivels, die arme veroordeelde zielen roosterden en braadden en wat er al zoo meer in de hel pleegt te geschieden.
- Hoor, zei Hautzner-Michiel, als ik in uwe plaats was, zou ik mij toch liever op den hemel voorbereiden en als ik uw man was zou ik dit voddenboek in het vuur gooien; want uw gezegde van zooeven - dat uw dood nabij moet zijn, omdat gij er u op voorbereidt, - houdt evenmin steek, alsof gij zeidet: omdat de hond zich krabt, zal hij vlooien krijgen!
Dat maakte de boerin boos, heel boos.
- Gij, poetsenmaker! riep zij, wat weet gij van zulke heilige, hoogst ernstige dingen? Verkoop uwe grappen in de herberg, maar niet in een sterfhuis! Disch uwe flauwe aardigheden op voor menschen die wat te veel gedronken hebben, misschien zullen die u de eer aandoen van erom te lachen, maar erger er niet iemand mede, die den dood in het hart heeft. Verstaat ge mij? Scheer u weg uit mijne oogen! Ik zou het u wel anders leeren, als ik mij niet zoo ziek en ellendig voelde!
- Nu, zei Michiel, ik zie wel, op de borst hebt gij het nog niet!
Hierop staarde de boerin eene poos naar den vloer, waarschijnlijk om te zien of die wel goed geschrobd was, en toen begon zij te hoesten en zei met eene zwakke stem:
- Ja, ja, beste Michiel, lach maar; ik weet, wat ik weet.
- Het zou, dunkt mij, niet moeielijk voor mij zijn, om ook te weten wat gij weet, als gij het mij maar wildet zeggen. Hoe zijt gij zoo op eens op dat denkbeeld van sterven gekomen?
- Door den vinger Gods.
Hierbij hield zij zich aan de tafel vast, als vreesde zij te zullen omvallen.
- O, wat hebt gij u laten foppen, zei Michiel. Maar als het staan u moeielijk valt, neem dan een stoel.
Zij ging zitten en vervolgde:
- Op oudejaarsavond hebben wij, boerinnen uit de buurt, elkaar de kaart gelegd.
- Een aardig tijdverdrijf, zei Michiel.
- Ja, ja, maar toen heb ik klaveren-aas gekregen.
- Klaveren-aas?
- Ja, klaveren-aas.
- Nu, en wat zegt dat?
- Is dat dan niet voldoende? Weet gij dan niet, wat dat beduidt? Als het ten onderste boven ligt, met den steel omhoog, beteekent het een nieuw huis, maar ligt het met den steel naar beneden, dan beteekent het dat de dood iemand nabij is.
- Het is de eerste keer, dat ik dat hoor, zei Michiel. Al mijn leven heeft onder menschen die iets van kaartleggen kennen, klaveren-aas een zak met geld beduid.
- Houdt gij mij voor den gek? vroeg de boerin. Dat is nog nooit gehoord, zoo lang er op de wereld kaart gelegd is, dat klaveren-aas een zak met geld zou beteekenen. Neen, het beduidt een zak, waar de dood mij insteekt; een kruis beduidt het op mijn grafzerk, waaronder ik weldra zal liggen...
- En ezelskoppen beteekent het, die zich bemoeien met dingen waar zij niets van kennen! schreeuwde Michiel, op