regeerenden heer, die hen op de beleefdste wijze weer begroet. Vandaar noemt de koning van Siam, evenals die van Birma, zich in 't bijzonder: heer van den witten olifant.
Dezelfde reiziger, die het gevecht der olifanten te Saigon bijwoonde, kreeg ook de witte olifanten te Bagkok te zien, en bericht daarover het volgende:
‘Nadat wij bij den koning van Siam barvoets ten gehoor geweest waren, want niemand mag zijn heiligen persoon in laarzen of schoenen naderen, bracht men ons in de stallen der witte olifanten, die binnen het paleis van Bagkok zijn, dicht bij de kamers des konings, die hun ieder dag een bezoek brengt. Zulke witte olifanten bezit de koning er thans tien, en 't is zeer zeldzaam, dat men er zooveel heeft; hun tegenwoordig getal wordt voor gelukkig gehouden. De onderdanen van zijne Siameesche majesteit kunnen zich geene grootere verdiensten verwerven, dan door een witten olifant te ontdekken. De witte, evenals alle overige, zijn 's konings eigendom; gene echter worden met de grootste opmerkzaamheid behandeld en ieder heeft zijn eigen bediende. Frisch gras ligt in overvloed bij hen, en zij staan op zindelijk gehouden planken. Een wit doek is voor hen uitgespreid, en terwijl wij er waren, werden zij met fijn gesneden suikerriet en met pisangs gevoederd.
Wordt er hier of daar een witte olifant ontdekt, zoo is dit eene gebeurtenis van zooveel gewicht, dat zij onder bazuin- en trompetgeschal in 't gansche land wordt bekend gemaakt, en de rijksgeschiedschrijver van Siam, die tot 's konings hofstoet behoort, krijgt last, zulks in de jaarboeken der geschiedenis met fraaie woorden te boeken. De gelukkige ontdekker van een witten olifant wordt met eene zilveren kroon begiftigd en met een stuk land zoo groot, als men de stem van een olifant ver kan hooren. Hij en zijne familie zijn van alle belastingen en dienstplichten vrij.’
De olifant behoort met het volste recht tot de grooten der aarde, niet alleen tot de lichamelijke grooten, maar ook tot de geestelijk verheven, tot de waarachtig voorname adellijke dieren. In de lange rij der diergeslachten is hij door den Schepper op de bovenste rij gesteld, die in vele opzichten nabij den mensch komt. Met de grootste lichamelijke verbindt hij de hoogste geestelijke kracht. De kolos, die ons aanvankelijk als eene ruwe, plompe vleeschmassa verscheen, wordt, nader beschouwd, het behendigste, fijnst beschaafde, volkomenste wezen, dat de dierenziel zich tot plaats harer werkzaamheid verkozen heeft.
In de ontwikkeling zijner geestelijke kracht toont de olifant wel de meeste overeenkomst met den hond, en toch is zijn wezen van dat des honds oneindig veel verschillend. 't Is een veel edeler dier, van veel fijner manieren, in zijne zinnelijkheid en schaamte slechts met den beschaafden mensch te vergelijken. Als een voornaam dier, zoekt de olifant ook de fijner zinnelijke genoegens des menschen. Hij houdt veel van bloemengeur. Is hij verzadigd, dan plukt hij zich op de weide de schoonste welriekende bloemen, schikt ze tot een krans samen en snuift den geur door den neus in. Dan steekt hij den bloemtuil in den bek, als wilde hij den reuk ook proeven. Terwijl de muziek voor het oor der honden eene ware plaag is, vindt de olifant er 't grootste genoegen in en luistert opmerkzaam.
De olifant is ook zeer voor beleediging vatbaar, en acht hij zijne waardigheid gekwetst, dan moet gewoonlijk de arme kornak, zijn oppasser, daarvoor boeten; en het toornige dier stoot hem een paar ribben stuk of slaat hem met zijne slurf ter neer. Doch is de woede voorbij, dan schaamt het edelmoedige dier zich over zijne overijling en zou ze gaarne weer goed maken. Soms brengt een onvoorzien tusschengeval hem plotseling weer tot bezinning. Zeer merkwaardig en met het karakter des diers overeenkomend is de bekende geschiedenis van den razend geworden olifant eens Indischen vorsten, die, toen hij zich had losgescheurd en zijn kornak hem in den weg trad, door woede overmand, den ongelukkige doodde, dien hij anders zeer beminde. De vrouw des oppassers loopt er op toe en werpt haar oudsten zoon voor het razende dier, met de woorden: ‘Hebt ge den vader gedood, dood nu ook den zoon!’ Plotseling kwam de olifant tot bezinning, hief den knaap zachtjes met de slurf op zijnen rug, keerde bedaard naar den stal terug en duldde nooit een ander oppasser dan dezen. De vorst bevestigde den knaap in zijne waardigheid.
Men ziet, dat de grooten der aarde niet met zich laten spotten, en hoe gevaarlijk het is, een olifant tot huisvriend te hebben. De naar Europa overgebrachte dieren geraken niet zelden in woede, vooral in 't voorjaar, in den bronsttijd, en ook als hun 't reizen verveelt. Dan hebben ze veel onheil aangericht.
Een huisdier, tot nut en voordeel van geheele volken, als het paard, kameel en hond geworden zijn, kan de olifant niet worden, reeds daarom niet, wijl zulk een dier wel een paar duizend frank kost, en voor zijn maaltijd wel 100 pond rijst noodig heeft, eene hoeveelheid waaraan tien huisgezinnen genoeg zouden hebben. Terwijl de hond een vriend is van den armsten mensch en het met den schraalsten kost voor lief neemt, kan de olifant slechts door zeer rijke lieden gehouden worden.
De olifant is het eenige wild dier, dat zich, gevangen, spoedig in zijn lot schikt, in hooge mate laat temmen, zich vast aan de menschen sluit en hun een helpend vriend wordt, maar zich nooit in de gevangenis voortplant en hardnekkig weigert zijnen stam over te geven in de slavernij van den mensch.
(Naar A.W. Grube.)
H. Prange.