De Vlaamsche School. Jaargang 32
(1886)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 132]
| |
Jacob Jordaens 1593 + 1678.In onzen jaargang 1858, blz. 154, komt van de hand van wijlen J. Van Rotterdam eene beknopte doch zaakrijke levensschets voor van den grooten schilder, wiens portret wij hier opnemen. Wij kunnen dus volstaan, met daarnaar te verwijzen, als naar een opstel hetwelk in breede en over het geheel nauwkeurige trekken den levensloop van den schilder aangeeft en een aantal belangrijke bijzonderheden hem en zijn kroost betreffende doet kennen. Tevens verwijzen wij naar de merkwaardige aanteekeningen van J.A. de Laet, in 1849 verschenen in de eerste uitgaaf van den Catalogue du musée d'Anvers, die daartoe de opzoekingen van F. Verachter en V. Van Grimbergen benuttigde. In 1852 gaf de heer P. Génard eene beknopte levensschets van Jordaens in den Messager des sciences historiques te Gent, waarin verschillende dwalingen, door onderscheidene vroegere schrijvers begaan, werden wederlegd. Eene vertrouwbare bron is in deze de Liggeren der St.-Lucas-gilde, uitgegeven door de heeren Ph. Rombouts en Th. Van Lerius. Eene eigenlijke omstandige levensbeschrijving van Jordaens bezitten wij tot dusverre niet. De heer P. Génard liet in 1878 (zie ons tijdschrift van dat jaar, blz. 155) het prospectus uitgaan van eene door hem bewerkte geschiedenis van het leven van Adam Van Noort en Jacob Jordaens, aldus van den meester en den leerling, van den behuwdvader en den schoonzoon. Zeer tot nadeel van de kunstgeschiedenis, mocht dit werk tot hiertoe niet verschijnen. In 1885 werd door toedoen van het gemeentebestuur een gedenksteen geplaatst in den gevel van het huis genaamd Het Paradijs, nr 13 in de Hoogstraat, te Antwerpen, waar Jordaens den 19n Mei 1593 ter wereld kwam, als elfde kind van den lijnwaadverkooper Jacob Jordaens en Barbara van Wolschaten. Men weet, dat de meer dan 85 jaar oud geworden schilder op de gemeente Hollandsch Putte begraven is, waar in 1829 zijn grafsteen werd ontdekt door F. Pauwelaert-Vermoelen. Eene gravuur ervan, door de zorg van Egidius-Norbertus CornelissenGa naar voetnoot(1), door K. Onghena gemaakt, werd met eene aanteekening van eerstgenoemde geschreven in 1829, in 1832-33 in den Messager des sciences historiques de Belgique afgedrukt. In de Revue d'Anvers van 24 December 1843, blz. 439, schreef de jong gestorven bekwame Antwerpsche kunstschilder Gustaaf BuschmannGa naar voetnoot(2) een krachtig woord, om de aandacht zijner stad- en landgenooten op het verlaten graf over de grenzen te vestigen. Aan Buschmann was het voorrecht beschoren, dat hij gehoor mocht vinden voor zijn roemrijken broeder in de kunst. Wat hij had geschreven, gaf aanleiding tot verder geschrijf en noopte eindelijk de Belgische regeering om zich tot den Nederlandschen staat te wenden, ten einde te worden gemachtigd, tot het laten herstellen van Jordaens' grafsteen. Een waardig antwoord bejegende dit verzoek: in 1845 deed koning Willem II zelve den zerk herstellen en des schilders grafsteen van een ijzeren hek omringen. In 1876 kwamen Belgen en Nederlanders op het denkbeeld, Jacob Jordaens een belangrijker grafteeken te stichten dan hij tot nog toe had bezeten en, zooals men namelijk in onzen jaargang 1877, blz. 199, beschreven vindt, dit denkbeeld werd ten uitvoer gebracht, door de oprichting, te Putte, in laatstgenoemd jaar, van een door Jef Lambeaux gemaakt bronzen borstbeeld van den meester, staande op een blauw arduinen voetstuk, in welks zijwanden de hooggewerkte portretten prijken van G. De Pape en A. Van Stalbemt, twee kunstenaars, die, benevens de vrouw van laatstgenoemde en de vrouw en de oudste ongehuwd gebleven dochter van Jordaens, op dezelfde plek als de groote meester ter aarde zijn besteld, zooals uit de opschriften der aanwezige zerken bleek. Vermeldenswaardig is de omstandigheid, dat, ter gelegenheid van de oprichting van het gedenkteeken van 1877, naar het graf van Jordaens werd gezocht, zonder dat het met juistheid werd aangetroffen. In de redevoering, die hij in 1877 te Putte uitsprak, zegde de burgemeester van Antwerpen, dat Jordaens eerst dàn naar verdienste gehuldigd zou zijn geweest, wanneer Antwerpen zijn standbeeld zou hebben zien verrijzen. Dit is thans geschied. Den 8n Augustus, 's middags, is te Antwerpen, op het kruispunt van de Rubens- en Maria-Henriettalei, aan den zuid-westhoek van het Park, het door Julius Pecher vervaardigd marmeren standbeeld van Jacob Jordaens, plechtig onthuld. Het is een vrij welgelukt gewrocht, dat den maker tot eere strekt. De krachtige gedaante van den Vlaamschen meester vertoont zich in een ongedwongen gewaad; hij staat overeind en heeft in de rechte hand een schilderborstel, terwijl de linker een bijbel vasthoudt, rustende op eene console. Het voetstuk, een werk van den bouwmeester Emiel Thielens, past goed bij het beeld. Door den heer schepen Jan Nauts, die aan de plechtigheid der inhuldiging voorzat, werd eene redevoering uitgesproken, die wij hier in haar geheel opnemen: ‘Mijnheeren, Het gemeentebestuur van Antwerpen is er steeds op bedacht geweest, de vereering doen voort te leven, die men den grooten mannen toedraagt, welke over het vaderland den glans hunner talenten verspreidden. Door dien zucht aangewakkerd, heeft het sedert 1882 besloten, een standbeeld op te richten aan den vermaarden Antwerpschen kunstschilder Jacob Jordaens. Na door het marmer en het brons de nagedachtenis onzer groote kunstenaren te hebben vereeuwigd, zou het ongepast zijn, den grooten schilder op den achtergrond te laten, van wien, op 2 Juni 1649, de staatsman Balthazar Gerbier uit Brussel naar Londen schreef: “Peter Pauwel Rubens is voor drie dagen gestorven; Jordaens wordt dus hier de eerste schilder.” Inderdaad, die groote kunstenaar maakt met Rubens en Van Dyck dit roemvolle driemanschap van Vlaamsche schilders uit, welke den luister der Antwerpsche school uit de xviie eeuw op zulke verbazende hoogte hebben gebracht. Met rechtmatige fierheid mag men zeggen, dat in de museums van Europa de bijzonderste plaatsen niet alleenlijk ingenomen zijn door onze groote Vlaamsche meesters, maar ook, dat hunne werken den rijkdom en de befaamdheid der groote kunstverzamelingen der wereld uitmaken. Overigens behoeven wij ons niet lang op te houden bij de waarde van hem, wiens | |
[pagina 133]
| |
standbeeld wij heden onthullen. Zijne werken zijn daar en zeggen ons wat hij was; zij doen ons zien op welke hoogte hij gestegen is door de schitterende kracht van zijn penseel. Rubens, die de grootmeester van dit rijk tijdvak was, glanst op den eersten rang door de grootschheid zijner scheppingen en de tooverkracht van zijn palet. Van Dyck gaat voor niemand achteruit, waar het fijnheid, zwier en onderscheiding betreft. Jordaens, zonder de reuzenschepping van Rubens te bezitten,
Teekening van P. Van der Ouderaa, houtsnede van Ed. Vermorcken.
komt dezen zeer nabij door den schitterglans en de kracht van zijn koloriet. Jordaens heeft alle kunstvakken beoefend: de godsdienstige tafereelen zoowel als de geschiedkundige, de portretten evenals de volkstooneelen. In al deze vakken ontwaart men zijn machtigen toets. Hij is beneden Rubens als hij godsdienstige onderwerpen behandelt, maar niemand evenaart hem, waar hij zinnebeeldige stukken schept. De aanbidding der herders, uit het museum van Stockholm, en de Sint-Marten, uit het museum van Brussel, zijn merkwaardige gewrochten; maar de Zegepraal des stadhouders Frederik - Hendrik in het huis ten Bosch te 's-Gravenhage, is in den vollen zin des woords een meesterstuk, en bewijst dat hij vooral in dit vak uitmunt. Hij komt Rubens ook nabij, wanneer hij saters, silenen en bacchanten voorstelt. Niemand is eenvoudiger en tevens rijker dan hij, bij het schilderen van huiselijke stukken. Zoo de ouden zongen, zoo piepen de jongen, eene der paarlen van ons museum, levert daarvan een kostbaar blijk. Jordaens, in strijd met de gebruiken van zijnen tijd, verliet het land niet; hij ging noch naar Italië noch naar Duitschland. Derhalve onderging zijn talent geen vreemden invloed; hij bleef t'huis, en zijne kunstpersoonlijkheid bleef aldus geheel en al Vlaamsch. Hij werd te Antwerpen in 1593 geboren. Als Rubens was hij leerling van Adam Van Noort, wiens schoonzoon hij werd. In 1616 maakte hij zich lid van de St.-Lucasgilde en verscheidene malen viel hem de eer te beurt, deze oude en beroemde vergadering voor te zetelen. Hij brak met den katholieken godsdienst af, en zonder zich te bekreunen om de banvloeken der kerk, verklaarde hij zich voor de leerstels van Calvinus. Hij stierf in 1678, en ingevolge zijnen laatsten wil, werd hij begraven op het kerkhof van het Hollandsch gehucht Putte. In den loop der vorige eeuw werden de kleine kerk verwoest, de grafzuilen gebroken en de geheiligde overblijfsels der begraafplaats naar alle winden verspreid. In 1845 werd het overschot dezer vernieling verzameld en omringd door eene afsluiting. Men herinnert zich nog, dat in 1877, onze medeburgers op zijn graf een gedenkteeken plaatsten. Alvorens het beeld aan den grooten Antwerpschen schilder opgericht te onthullen, zij het mij vergund te herinneren, dat de kosten van hetzelve genomen zijn op de erfgift van wijlen den heer August Nottebohm. Die begiftiging, zooals het onze stadgenooten weten, moest gebruikt worden tot verfraaiing onzer dierbare Scheldestad. Een woord van welgemeenden dank dus aan hem, die, in de schikkingen van zijnen laatsten wil, niet vergeten heeft, dat, als Antwerpen de hoofdstad des handels is, zij ook en vooral mag roemen op haren naam van kunstmetropool. Dat het doek thans valle, en het beeld, rondom hetwelk wij plechtig vergaderd zijn, eens te meer doe uitschijnen, dat het vanwege hen, die het openbaar bestuur uitmaken, een eerste plicht is, de bewezen diensten te erkennen en het genie in al zijne veropenbaringen te vereeren.’ De geschiedenis heeft den kunstroem van Jordaens glansrijk en in allen deele gehandhaafd. Zijne schilderijen worden nog steeds en zelfs meer dan ooit tusschen de meesterstukken der museums gerangschikt, zoowel in Parijs, Berlijn, Dresden, Kassel, Munchen, Madrid, Londen en St.-Petersburg, als te Antwerpen en te Brussel. Bij sommigen heeft het rijksmuseum, in België's hoofdstad, den naam, dat het de schoonste schilderij van den meester zou bezitten, al werd er dan ook slechts 600 gl. voor betaald in 1827, op de veiling De Vinck van Orp, waar zij voor het museum van Brussel werd gekocht. Hooren wij Cd. Busken Huet, in zijn Land van Rubens (blz. 210): ‘Zijn merkwaardigst werk vind ik de Allegorie van den Herfst in het muzeum te Brussel. Dit verwonderlijk schoone doek is als een middenpunt, waaruit men den geheelen arbeid des meesters overzien kan: zijne gewijde kunst, zijne historische kunst, zijne mythologie, zijne zedekundige zinnebeelden. In de | |
[pagina 134]
| |
wandeling heet het stuk de Vruchtbaarheid, en die naam is uitmuntend gekozen. Die welgemaakte vrouwen, met rijpe druiventrossen in de opgeheven hand, den schoot vol fruit; die kloeke jonge mannen, bezwijkend onder een uitgestorten vloed van ooft, brengen hem van zelf op de lippen. Nooit is de natuur, in den rijkdom van haar voortbrengend vermogen, afgebeeld met gloeijender kleuren, voller vormen, of breeder lijnen’ In Nederlands Schilderkunst (blz. 140) doet dr. J. Van Vloten uitschijnen, dat Jordaens, hoewel minder veelzijdig schitterend, zich veel meer dan Rubens ‘steeds ten volle Vlaamsch’ betoonde. ‘Alle onderwerpen (zoo schrijft Van Vloten), door zijn kloek en vaardig penseel behandeld, tintelen altijd van 't eigenaardigst Vlaamsch leven, en dragen den karaktervolsten stempel der Vlaamsche werkelijkheid door de kunst veredeld.’ Wij wijzen er onzen schilders op, dat in deze zijne eigenaardigheid en onverbasterdheid eene der grootste krachten van den uitnemenden meester school. Het Antwerpsch museum bezit van Jordaens een Laatste avondmaal, voortkomstig uit de Augustijnenkerk, te Antwerpen, De gasthuisnonnen, voortkomstig uit Ste-Elisabethsgasthuis, te Antwerpen, Christus in het graf, uit de voormalige Pieter-Potsabdij, te Antwerpen, De aanbidding der herders, uit de kapel van het bisdom van Antwerpen, een Vrouweportret, uit de verzameling van den Hecke-Baut van Rasmon en Zoo de ouden zongen, zoo piepen de jongen (zie onzen jaargang 1884, blz. 92), benevens drie zinnebeeldige zolderstukken, Het gevleugeld paard op den Parnassusberg, Koophandel en nijverheid de schoone kunsten beschermende en De menschelijke wet gesteund op de goddelijke. Deze drie stukken werden door Jordaens op 14 Augustus 1665 aan de Antwerpsche schilderkamer geschonken, die hem, als blijk van dankbaarheid, een zilveren lampetkom en kan aanbood, ter waarde van 336 gl.Ga naar voetnoot(1) In drie kerken te Antwerpen, treft men van Jordaens schilderijen aan, te weten: St.-Jacobs, Carolus-Borromeus biddende voor de pestzieken van Milaan; St.-Paulus, Christus aan het kruis; St.-Augustinus, de Marteling der H. Apollonia. Voor het maken van het beeld van Jordaens en de levering van het marmerblok, genoot de heer J. Pecher eene vergoeding van 33,000 fr. Het voetstuk, gemaakt door den heer E. Baudout, heeft 11,500 fr. gekost. |
|