De Vlaamsche School. Jaargang 32
(1886)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdSint-Landelinus.
| |
[pagina 97]
| |
De Bisschop wil zijn kruin doen scheren,
Hem wijden aan den dienst des Heeren,
Opdat deze aard' met haar geschal
Zijn voedsterling niet breng' ten val,
Die achter hooge kloostermuren
Een rijkdom vindt van rustige uren.
Maar Landelinus, vlug en sterk,
Wil hij zich wijden aan de Kerk
Of aan het wereldlijke leven?
Volgt hij gedwee des Bisschops streven?
Gewichtig is het zware pleit:
Hier roept de Kerk, dáár de ijdelheid -
Aan wie zal hij zich overgeven?
Zijne ouders, vroeg gedaald in 't graf,
Zij stonden wel het jongsken af,
Het veiligst onder kloosterdaken -
Doch d'erfschat moest een voogd bewaken
Tot eens de knaap de keus volbracht,
Hem voor zijn zielsheil toegedacht
In de eenvoud hunner reine zeden,
Bij beider laatste stervensbeden.
De naastbestaanden treden voor
En fluistren zachtjes in zijn oor:
‘o Jongeling! de hoop der uwen,
Zoudt gij alreeds de wereld schuwen,
Haar heerlijkheid, haar zoet genot,
En achter kloostermuur en slot
Met bidden, zuchten, peinzen, krijten,
Uw levensmorgen droef verslijten?
Neen! Landelinus, 't is te vroeg,
Gij hebt voorwaar nog tijds genoeg,
Laat de aarde 't eerst uw zinnen streelen,
Laat ze u met al haar vreugd bedeelen;
Kies eerst de wereld en 't genot,
En later, na de lusten, God!
Die u nog lang genoeg kan kluisteren. -’
Naar wie zal Landelinus luisteren?
De geest van 't goed en die van 't kwaad,
Zij geven 't jonge hart beraad
En staan het antwoord heet te beiden.
Zal hij zich van de wereld scheiden
En wandlen naast den Bisschopsstaf
Tot 's levens eindperk: 't somber graf?
Of zal hij aan Sirenenhanden,
Bij bekerklank, zijn lot verpanden,
De wellust smaken op heur spond
Tot 's levens laten avondstond?
Zijn voorhoofd fronst, zijn wangen gloeien,
Wie mag den jongling 't meeste boeien?
‘Kies, pleegzoon! kies het pad der deugd!
Dit geeft een onverstoorbre vreugd,
Schuw wellust en Sirenenzangen:
Zij spreiden doodskleur op de wangen,
Zij rooven uwen lenteblos -
o Landelinus! laat haar los.’
Dus spreekt de Bisschop, diep bewogen,
En ziet hem smeekend in zijne oogen
Als 's jonglings goede genius.
De geest des kwaads herneemt aldus:
‘Gij zijt te schoon van lijf en leden,
Om reeds het klooster in te treden;
't Is eenmaal jeugd, 't is eenmaal lent',
Weldra loopt al uw vreugd ten end,
Gebruik de vluchtige oogenblikken
En wil u aan de bron verkwikken,
Die al wat gij begeert u biedt;
Hoor onze stem: geniet! geniet!
Eer de ouderdom met al zijn plagen
U niets dan kwelling aan komt dragen.’
De jongeling is vol van strijd;
Aan wien zijn leven toegewijd?
Een heer van zinsbegoochelingen
Voelt hij in 't kloppend harte dringen;
Zij toovren hem een schoon verschiet,
Een rozengaard, waar hij geniet
Met schoonen die hem kussen, vleien,
En met haar lonken hem verleiën
Te rusten aan haar borstfluweel,
Of bij het spelen van de veêl
En 't zacht gestreel der poezle handen,
Zich kronklen om zijn leên en hals
En met hem wieglen in een wals -
Zoo'n lot doet hart en ziel ontbranden.
De wereld en het zingenot
Verwinnen spoedig deugd en God.
Hij volgt de lokstem van zijn vrinden
En laat den vromen grijsaard staan,
Die weenend hem ziet henengaan,
Omdat hij nimmer heil zal vinden
Op 't pad der zonde, schoon voor 't oog,
Doch dat haar wandlaars steeds bedroog,
Hoe fraai 't begin ook scheen te wezen.
Het dient gemeden, 't is te vreezen;
Wel doet het eerst op rozen treên
En lokt u altijd verder heen
Op breede paden, langs prieelen,
Waar zang en dans en spel ons streelen
En 't druivennat in 't feestglas praalt, -
Maar 't eind der baan, meest jong gehaald,
Loopt in een diep moeras verloren,
Waar de afgedwaalden wreed versmoren.
Een groot en somber eikenwoud
Was 't woonoord van zijn bloedverwanten,
Die tegen recht en wet zich kanten
En rooven onbeschaamd en stout.
Een huis, in 't dichtst van 't woud verscholen,
Met hooge muren, diepe gracht,
Verborg in onderaardsche holen
Den buit, geroofd bij dag en nacht.
Daar leefden zij in brasserijen,
In wellust en in slemppartijen,
Verleidend voor het jeugdig hart,
Dat noode 's werelds lusten tart.
Bij spel en woeste drinkgelagen
Vervlogen al de schoone dagen
Der onvergetelijke jeugd.
Hij doolde van het pad der deugd
| |
[pagina 98]
| |
En dacht niet meer aan 's Bisschopslessen,
Verleid door wulpsche zondaressen.
De goede herder peisde aan hem;
Hij bad tot God, met droeve stem,
Dat Hij zijn pleegzoon mocht bekeeren,
Hervoeren naar 't gesticht des Heeren,
Bewaard door Zijn Voorzienigheid,
Die alles steeds ten beste leidt,
Gelijk zijn wondre daden leeren.
't Was middernacht. Geen ster of maan
Blonk aan de donkre hemelbaan;
De stormwind huilde door de boomen
En over 't zwarte diep der stroomen,
Wier golven zwalpten door het riet,
Dat ruischend op en neder stiet,
Bij 't klettren van de hagelvlagen
Op 't dorre hout van struik en hagen.
't Was buiten guur en doodsch en bang, -
De winternachten duren lang -
En huivrig in de sombre dreven,
Van 't lijkkleed der natuur omgeven.
De boosheid, die het daglicht schuwt
Maar niet voor lage feiten gruwt,
Sloop listig rond gelijk de slangen
Om hare prooien loos te vangen.
Zij waarde op stille wegen voort
Gelijk een spook, ontrust door moord,
In 't middernachtuur zweeft langs paden,
Berucht door vreeslijke euveldaden.
Ook Landelinus en het rot,
Dat al wat heilig is, bespot,
Sloop, in de middernachtlijke uren,
Door heg en struiken, naar de muren
Van een kasteel - belust op buit.
Zij trokken stil hun roofnest uit
Met breek- en moordtuig in de handen,
Met toorts en pekkrans voor 't verbranden, -
Want na den roof de roode haan;
Geen steen bleef op den andren staan
Waar deze woeste liên verschenen;
Als vossen schrijden zij daar henen,
Hun stap wordt nauwernood gehoord,
En niemand hunner spreekt een woord.
Maar eensklaps doet een gil zich hooren;
Hij klinkt geducht in aller ooren
In 't rustig middernachtlijk uur,
En smoort op 't doodsveld der natuur.
't Gevreesde hoofd der rooversbende,
Die buitbegeerig slotwaarts rende -
Zonk doodelijk geraakt ter neêr:
Zóó treft alleen de Hemelheer.
Een rilling rijdt door ieders aren;
Het rot bleef spraakloos 't lijk aanstaren.
En Landelinus, als versteend,
Hoort in zijn binnenst, naar hij meent,
Een stem, een zacht vermanend spreken:
‘o Jongeling! zie 's Heeren wreken,
Aanschouw hier welk een lot u wacht,
Verbreek 't verbond met zonde en nacht,
Keer tot den vromen grijsaard weder;
Hij minde u als een vader teeder,
Hij leidde u, aan zijn trouwe hand,
Naar 't onverganklijk vaderland.
Verbreek de banden die u binden
Aan booze, Godvergeten vrinden -
Bedenk wat vreeslijk lot u beidt,
Wat straf u wacht in de eeuwigheid.’
De jongeling vliedt ijlings henen;
De schrik geeft vleugels aan zijn beenen.
Hij zag de strenge vinger Gods,
De straffer van der menschen trots.
Hij rent door bosch en haag en weiden,
En over uitgestrekte heiden,
Door 't rosse bliksemvuur bestraald,
Dat telkens vreeslijk zich herhaalt
Bij 't rollen van een zwaren donder;
Doch ongedeerd giert hij, o wonder!
Gelijk de woeste stormwind voort,
En denkt niet meer, noch ziet, noch hoort.
Het dwarrelt alles voor zijne oogen;
Hij schijnt als aan zich zelv' onttogen.
De stormwind huil', het water bruis',
De hagel vall' met wild gedruisch,
Niets houdt den schrillen vluchtling tegen.
Gelijk een schichtig paard op hol,
Zóó rent hij onversaagd en dol
Door 't slijk der ongebaande wegen.
En verder gaat de snelle tocht
Langs heuvelkling en oeverbocht,
Als zat de dood hem op de hielen,
Of spooksels uit des afgronds krocht:
Harpijen voor de booze zielen.
Maar hoort! wat wonderzoet geluid
Ruischt eensklaps 's Heeren tempel uit?
Wat liefelijke hemelgalmen,
Wat vrome en teedre vredepsalmen
Weerklinken uit het hooge koor,
En vloeien zacht in 's jonglings oor,
Ja! dringen heel zijn harte door?
‘Eere aan God en vrede op aarde,
Welbehagen in den mensch;
Heil Maria! die u baarde,
Lieve Jezus, aller wensch.
Laat ons zingen, laat ons prijzen,
Wat de Hemel heeft verricht;
Laat ons 't kindeke eer bewijzen,
Dat in 's herders kribbe ligt.
Herwaarts! herwaarts! stervelingen,
Hier is de aarde- en hemelheer;
Knielt voor zijne kribbe neêr;
Komt Gods liefde en glorie zingen, -
Hij vergeeft, wat wilt ge meer -
Bidt Hem aan en geeft hem eer.’
Dit hemelsch lied galmt in zijne ooren;
Hij meent de stemme Gods te hooren,
| |
[pagina 99]
| |
Hij luistert naar het schoon muziek -
En als met donzen englenwiek
Voelt hij zijn gloênde slapen streelen
En rust aan 't kloppend hart bedeelen.
Een hooger wil, een hooger macht
Voert hem uit storm en winternacht
In 't bedehuis, waar kerstfeestzangen
Weergalmen door de zuilengangen,
Nu Bisschop Albert hoogtijd viert,
Wijl wierookdamp om 't outer zwiert
En opstijgt naar de tempelbogen.
De krib verrijst er voor zijne oogen,
Hij buigt zijn knie - een vuurge beê
Ontvloeit zijn mond en brengt hem vreê.
De Bisschop ziet hem nederknielen
En weent van vreugd, dat een der zielen,
In 's werelds strikken diep verward,
Door God hervoerd werd aan zijn hart.
De zegenbeên van 's grijsaards lippen,
Die zacht in 's jonglings boezem glippen -
Besluiten 't nachtlijk hoogtijdfeest,
Zoo wonderdadig naar den geest
Voor Landelinus, droef verloren,
Waar door de Godheid uitverkoren
Tot toonbeeld Harer majesteit,
Die zondaars voert tot zaligheid.
Hij bleef het deugdenpad bewandlen;
Was onberisplijk in zijn handlen,
En wijdde zich geheel den Heer,
Wiens dienst zijn lust werd en zijn leer.
Hij stichtte kloosters, kluizen, kerken,
Verrichtte niets dan goede werken
Ter eere Gods, zoodat de faam
Het heilig grifte vóór zijn naam.
M.H. de Graaff.
Rotterdam, 1885. | |
Aanteekeningen.In navolging van andere heiligen, onder anderen van den grooten apostel van Vlaanderen Sint-Amandus, die kloosters had gesticht te Elnon (thans Sint-Amand, 4 mijlen van Doornik); te Lutose (Leuze), 2 ½ mijlen van Doornik; te Rotnac (Ronse), 2 mijlen van Oudenaarde; te Gent, enz. - koesterde ook Landelinus eene heimelijke begeerte het christelijk geloof zooveel mogelijk te verspreiden. Toen hij deze begeerte aan Bisschop Albertus mededeelde, was deze prelaat met dit voornemen zeer ingenomen en zegende hem bij zijn vertrek. Landelinus koos bij voorkeur de boorden der Samber tot het stichten van kloosters, dewijl deze streken het terrein zijner rooverijen geweest waren, dat hij daarom, na zijne bekeering, tot het oord zijner boetedoening wilde maken. Hij week, met zijne discipelen Adelinus en Domitianus, naar Henegouwen, in een landstreek besproeid door de wateren der Samber, en wel dáár, waar deze rivier eene beek, LobachGa naar voetnoot(1) genaamd, in haren schoot opneemt. Het gemurmel der stroomen, het schoone gezicht der bosschen, het frissche groen der weiden, - deden dit oord beminnen, waar de alom heerschende stilte zoo geheel geschikt was voor godvruchtige overpeinzingen. De drie vrome mannen vestigden zich aldaar en bouwden er eene kerk en kluizen. Zij leefden er van hunnen handenarbeid, in navolging der apostelen van Christus, en eene menigte lieden van verschillenden stand toog derwaarts, om door hen onderwezen te worden, terwijl velen, ter bevordering van het goede doel der kluizenaars, aanzienlijke geschenken medebrachten. Aldus ontstond de weleer zoo beroemde abdij Lobbes, een naam ontleend aan de bovengenoemde beek Lobach. Het juiste jaartal van de stichting dezer abdij is niet bekend. P. Lecointe in de Annales Ecclesiastici Francorum; Pater Ghesquière in zijne aanteekeningen op het leven van Sint-Landelinus, en anderen, bepalen het jaartal 654, wat met de geschiedenis en de tijdrekening beter dan eenig ander tijdperk overeenstemt. De toeloop naar deze abdij alsmede de geschenken, van heinde en ver aangebracht, werden telkens grooter. Doch een onafscheidelijk gevolg daarvan was, dat de voormalige stilte meer en meer uit dit oord week. Daar nu Landelinus bovenal de eenzaamheid zocht, waardoor zijne gedachten geen afleiding ontvingen, besloot hij verder te trekken, toen zijne stichting de noodige vastheid verkregen had om zonder hem te kunnen blijven bestaan en door andere geestelijken bestuurd te worden. Na eene plechtige vroegmis werd hij door eene processie met brandende fakkels uitgeleid, terwijl hij, bij het afscheid, de hem omringende menigte zegende. Op eenen afstand van nagenoeg anderhalve mijl van Lobbes, te midden eener indrukwekkende eenzaamheid, in eene streek beplant met elzenboomen - stichtte hij eene nieuwe abdij, AlnaGa naar voetnoot(1) geheeten. Deze abdij lag niet aan de boorden der Samber maar op eene naburige hoogte. Dit nieuwe gesticht was lang ondergeschikt aan dat van Lobbes. In de tiende eeuw werd het door wereldlijke monniken bewoond. In 934 besloot Richard, Bisschop van Luik, dat de oversten uit het kapittel van Sint-Lambert zouden worden gekozen. In 1144 wilde Bisschop Alberon eene hervorming onder de verwerelde geestelijken invoeren, en gebood hun zich in het gewaad der kanunnikorde van Sint-Augustinus te kleeden - doch dit baatte niet. Eindelijk werd Alna, in 1147, aan Sint-Bernardus gegeven, die er eene geestelijke afdeeling van zijn gesticht Clairvaux zond, onder geleide van Francon Mortuavilla. Sinds dien tijd werd de Cisterzienzerregel te Alna gevolgd. In 1794 verwoestten de legers der Fransche republiek deze insgelijks vermaarde abdij. Na verloop van eenigen tijd verliet Landelinus op nieuw dit verblijf en drong dieper door in het woud Fagna, waar hij, op 8 mijlen van Lobbes, niet ver van Trelon en het klooster Liessies, een nieuw gesticht vestigde, Wallers genaamd. Dit klooster werd later door de Noormannen verwoest. Van daar nogmaals de Samber overstekende, niet ver van Malbod (Maubeuge), trok hij, altijd van zijne vermelde twee discipelen vergezeld, de landstreek door, gelegen tusschen Valenciennes en Ursidonge. Bij eene rivier, de Hon, gekomen, ontdeden de geestelijken zich van hunne gewaden, hingen ze aan de boomen, en begonnen den grond om te spitten voor het bouwen eener bidplaats. Terwijl zij met dit werk bezig waren, kwam de eigenaar van het bosch. Deze vond het vreemd, dat zij, zonder zijne toestemming, over het terrein beschikt hadden, voegde de heilige mannen beleedigende woorden toe, en maakte zich meester van hunne kleederen. Toen hij zich wilde verwijderen, gevoelde hij zich eensklaps onbekwaam een' stap verder te gaan. Dit wonder opende zijne oogen. Hij bad de Godsmannen hem te herstellen, waarvoor hij beloofde de helft van het bosch te willen afstaan. Landelinus en zijne medgezellen deden een kort gebed, waarop de eigenaar het gebruik zijner ledematen herkreeg. Bovendien onderwezen zij hem in de christelijke leer en wijdden de bidplaats aan Sint-Martinus toe. Landelinus ontdekte weldra, dat er in dit oord bronwater ontbrak. Hij stak zijn' pelgrimstaf in den grond, vol vertrouwen op de macht Gods, die uit de rotsen lavend en verfrisschend water doet ontspringen. Zijn geloof bedroog hem niet. Weldra borrelde het water rondom den pelgrimstaf, en breidde zich uit. | |
[pagina 100]
| |
Een zoo indrukwekkend voorval lokte vele bezoekers naar den vromen man. Hij onttrok zich echter weder aan de algemeene hulde, en richtte, op eenigen afstand, eene kluis en eene kerk voor Sint-Pieter op, de grondslag van de abdij Crespin, - in het Latijn Crispinium quasi à crispantibus aquisGa naar voetnoot(1) geheeten. Voorts bevestigde hij zijne discipelen Adelinus en Domitianus in hunne geestelijke bedieningen daar te lande, beval hun de Godgevallige bekeering der heidenen aan, waarna hij, door de veelvuldige inspanning verzwakt, gerust en zalig ontsliep in het drieënzestigste jaar zijns levens. Zijn lichaam werd in de abdij Crespin geplaatst, waar men nog heden eenig gebeente van den heilige, in een zilveren arm besloten, bewaart, tot opschrift voerende:
Protegat haec dextra nos semper et intus et extra,
Quae Landelini sacra continet ossa benigni.
Het klooster Lobbes leverde vele geleerden en schrijvers op; onder anderen Olbert, eersten Abt van Sint-Jakob te Luik; Abelbert, Bisschop van Utrecht; Burchard, Bisschop van Worms, leermeester van Keizer Koenraad; Folcon, historieschrijver van het klooster en stichter van de bibliotheek; Harigerius, geleerde schrijver van de levens der Heiligen; Ratherius, achtereenvolgens Bisschop van Verona en Luik, én meer anderen. Het klooster Alna bezat insgelijks geleerden en heiligen, zoo als Wervic, Waltherus, Simon, Gerard van Thuin, de Abt Jan van Brussel, de Abt Gilles Reginald, Matthias Lambert, enz. Thans ziet men van de abdij Lobbes niets meer dan schilderachtige bouwvallen. Op 4 mijlen afstand van Charleroi, nabij de Fransche grenzen, doet zich een zeer fraai gezicht van België op. Door eene bekoorlijke vallei, versierd met bevallige huizen, vloeit eene breede en diepe rivier langzaam voort, alsof zij met leedwezen de oorden verlaat, die zij besproeit. Dit is de Samber, oudtijds Sabis, niet minder beroemd in de oorlogsverhalen van vroegere eeuwen, dan in de jaarboeken der hedendaagsche nijverheid. Over een meer verheven gedeelte van het landschap loopt de spoorweg, die de volken tot elkander voert en de afstanden verkort. Aan de eene zijde ontwaart men lommerrijke heuvels, aan de andere zijde leisteenbergen met een liefelijk dorp, welks huizen amphilheatersgewijs gebouwd zijn. Op den bergtop verrijst eene groote kerk, welker grijze muren eene hooge oudheid verraden. Dit dorp heet Lobbes; het telt bijna 3000 inwonersGa naar voetnoot(2). |
|