De Vlaamsche School. Jaargang 32
(1886)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdMev. David, geb. Mathilda Van Peene.Nevelbloemen, nagelaten gedichten. - Boekbeoordeeling.Reeds van in 1881 was mev. David op de uitgave van bovengenoemden dichtbundel bedacht geweest, en het is wellicht aan ons te wijten, dat het boekje niet door haar zelve werd in het licht gezonden. Toen zij ons haar voornemen dienaangaande kennen deed en tevens onze meening inriep, keurden wij haar plan goed, doch rieden haar aan, het onkruid zorgvuldig van onder de tarwe uit te wieden, en daarbij zelfs met strenge nauwgezetheid te werk te gaan. Inderdaad, de tijden zijn. Goddank! lang voorbij, dat armgeestige verzenknoeiers zich niet schaamden, door hen met veel moeite aaneengeknutselde vodderijen te laten drukken, waarin regels voorkomen zooals deze: Wat is toch Sanche van Navarren?....
Een malle vent,
Die mij niets doet als vleijend sarren,
Geen liefde kent!
Ziehier nog een staaltje van echt caramellengerijmel, waarmede zekere lieden, bij gebrek aan talent, met eene goede dosis verwaandheid begaafd, nu haast veertig jaren geleden, stoutweg voor den dag kwamen: Jongling zijnde, huisde Walter
In een lusthof voor het oog!
Man geworden klom hij droomend
Vijftien trappen naar omhoog.
Men vergeve ons het mededeelen van dergelijken onzin; het is maar om te bewijzen, dat sommige verzenlijmers, vroeger alles uitkraamden en aan het publiek opdischten, wat hen uit de ledige hersenpan viel. Doch er wordt thans iets meer vereischt dan zulk een rijmelende rimram, om in der dichterenrei plaats te nemen. Wat er van zij, mev. David begreep ongetwijfeld onzen wenk, doch ging met het verzamelen en uitkiezen van hare verspreide stukken zoo langzaam te werk, tot de dood haar in haren arbeid verraste, juist toen haar bundeltje omtrent gereed was, om ter perse te worden gelegd. Op haar sterfbed gelastte zij eenen harer kunstvrienden, den heer Karel Bogaerd, met de uitgave, en deze heeft zich thans met eere van de hem opgelegde taak gekweten. Door hare dichterlijke nalatenschap te verzorgen, heeft hij aan de nagedachtenis van de te vroeg ontslapene eene laatste hulde gebracht, en, voorzeker! zij was die hulde wel waardig, want zij was eene brave vrouw, eene gemoedelijke ziel, die wat haar hart gevoelde, in hare zangen wist weer te geven. Het bewijs daarvan ligt in hare Nevelbloemen voorhanden. De bundel bevat verscheidene verdienstelijke stukken; onder de beste noemen wij vooreerst De Zeeuwsche koopdag, eene fiksche greep uit het eigenaardige Zeeuwsche volksleven, en een tegenhanger van De Zaterdag in Zeeland, welk stuk in haren eersten bundel te vinden is. Verder hebben wij nog aangeteekend het gedichtje Aan Nikolaas Beets, Herinnering uit den kindertijd, Aan....... bij het afbreken van zijn molen, enz. Het meer uitgebreide stuk De schutsgeest der vrouw, alhoewel niet tot de beste behoorend, verdient vooral door het schoone geslacht te worden gelezen. De personen die de Mirtebladen bezitten, zullen zich ook, | |
[pagina 93]
| |
de Nevelbloemen willen aanschaffen Wij gelooven niet, dat zich iemand de kennismaking met mev. Davids nagelaten gedichten zal beklagen. De meeste stukken, wij houden er ons van overtuigd, zullen met genoegen gelezen, vele met vernieuwd genoegen herlezen worden. Zullen wij er een aantal van opnoemen of aanwijzen? Neen, wij willen
Wij zullen geen volledig stuk overnemen, maar een gedeelte van het gedicht, hetwelk, onder den titel Herderszang, op bladzijde 53 voorkomt. Ons uittreksel, dat zich door eenvoud, frischheid van kleuren en levendige aanschouwelijkheid onderscheidt, is gewijd aan de beschrijving van een schoonen ochtend in de vrije natuur, waarvan men reeds een proefje kreeg in onze 6e aflevering, bladzijde 49. Bij het lezen, ontvangt men den indruk, als bevond men zich waarlijk in de nabijheid van de afgeschilderde plaats. Hooren wij, hoe de betreurde dichteres zich uitdrukt: De zon daagt in 't Oosten;
Heur purper en good
Weerkaatst in den dauwdrop
Van velden en woud.
De bloem beurt het knopje,
De zwachtels ontvlucht;
Welriekende geuren
Bezwangren de lucht.
Het nijvrige bijtje
Vliegt gonzend in 't rond;
De vlinder groet vreugdig
Dees heerlijken stond.
Het vischje speelt dartel
In 't blauw van den vliet;
De kwakkel slaat lustig
Zijn deuntjen in 't riet.
De zwane zweeft statig
Op 't water van 't meer;
De vogelen juichen
En danken den Heer.
En ginds drijft de schoonste
Der schoonen van 't dal,
De blonde Climene
Haar kudde uit den stal.
Zij leidt ze ter weide
In 't mollige gras,
En drenkt ze aan den oever
Des zilveren plas.
Blij hupplen de schaapjes
Daar lustig dooreen,
Zij streelen de handjes
Der schoone Climeen.
Zij mint ze zoo teeder;
Ook Medor de hond
Vlijt zich aan heur voeten
Ter rust op den grond.
Nu plukt zij de bloemen
Ontloken in 't groen,
En vlecht ze tot kransen
Met mirte en festoen.
Dan galmen er tonen
In 't verre verschiet;
Het speeltuig eens herders
Ontvloeide dat lied.
..........
Wat er verder volgt, gelieve de goedgunstige lezer in den bundel zelve na te slaan. Het boekje is zindelijk gedrukt, en, evenals de eerste bundel, met het portret der dichteres versierd. Aan dit welgelijkend afbeeldsel, door den heer Florimond Van Loo geteekend, wordt hier insgelijks eene plaats ingeruimd; zeer zeker, zal het onzen lezers, in alle opzichten, hartelijk welkom zijn; het mocht overigens niet ontbreken in de reeks portretten van Nederduitsche schrijvers en schrijfsters, gedurende haar 32-jarig bestaan, door de Vlaamsche School meegedeeld.Ga naar voetnoot(1) J. Staes. |
|