door Musa, een Moorsch bevelhebber, was onteerd, riep de dappere bergbewoners te wapen; door zijne kernachtige toespraken, wist hij hunnen heldenmoed te doen ontvlammen, versloeg met hen den eerroover zijner zuster, behaalde nog menige overwinning, en werd eindelijk door hen tot koning van Oviedo uitgeroepen. Hij streed met zooveel goed geluk, dat hij over gansch Asturië zijn gezag uitbreidde, en door zijn manmoedig voorbeeld, riep hij de aandacht der christene vorsten op zich, welke hem dan ook weldra eene behulpzame hand boden.
Het was echter eerst in den loop der elfde eeuw dat aan hunne macht de hevigste slagen werden toegebracht. In stede van zich bij elkander te scharen, vochten de Moorsche koningen afzonderlijk tegen hunne aanvallers, en dit had voor gevolg dat de eene provincie voor en de andere na, hun werd ontnomen In het jaar 1085 verloren zij Toledo, waartoe de dapperheid van don Rodrigo Diaz del Bivar, bijgenaamd de Cid, niet weinig bijdroeg; deze krijgsheld had niet minder dan vijf Moorsche vorsten aan zich schatplichtig gemaakt. - Cordova werd, in 1236, op hen veroverd, en op 29 Juni van dit jaar weerklonken er de zegekreten der overwinnaars in de prachtige moskee. Op 22 December 1248 onderging Sevilla hetzelfde lot, en daarmee was geheel Murcia in het bezit der christenen.
Het kleine, doch sterk bevolkte koninkrijk Granada was het laatste bolwerk, waar de Mooren hunne macht hadden saamgetrokken; het telde niet minder dan zeventig versterkte steden en plaatsen, waaronder Malaga. De stad Granada was door hen in de xe eeuw heropgebouwd en in de eerste helft der xiiie eeuw nog merkelijk vergroot. Maar reeds in 1219 was de Moorsche koning gedwongen geweest, zich tot leenheer van den Castiliaanschen troon te vernederen. Toen zijn opvolger, in 1319, dit vassaalschap poogde af te schudden, werd de stad belegerd; doch ditmaal bleef de zegepraal nog aan de Moorsche wapens. Vijf en twintig jaren later, namelijk den 26n Maart 1344, werd de versterkte stad Algeciras echter door de christenen ingenomen.
De koningen van Castilië moesten, bij hunne inhuldiging, zweren, de Mooren uit Spanje te verdrijven; doch het volbrengen van dien eed werd hun gedurig belet, eensdeels door het schier aanhoudend geharrewar met hunne eigene onderdanen en de dikwijls hernieuwde worstelingen met de koningen van Portugal en Arragon, en, ten andere, omdat de Mooren nog over eene geduchte macht beschikten, waarmee moest worden afgerekend. Ferdinand V, welke in 1475 den troon beklom, zwoer insgelijks de Mooren aan te tasten, ‘zoohaast hij zou kunnen;’ maar eerst moest hij oorlog voeren tegen Alfons V, koning van Portugal, die hem de kroon betwistte. Toen hij den zege behaald en Castilië en Arragon, onder den naam van het koninkrijk Spanje, vereenigd had, werd hij op het uitvoeren van zijnen eed bedachtzaam. De gelegenheid liet zich niet lang wachten: in 1481 weigerde de koning van Granada, de jaarlijksche schatting aan hem te betalen, en daarop borst de strijd uit, waartoe de Mooren zich reeds lang te voren hadden bereid, en die, met afwisselend krijgsgeluk, zeer lang voortduurde. De Mooren hadden zich van Zahara meester gemaakt, en Ferdinand had het stadje Alhama bemachtigd; maar bij de belegering van Loya werd de Spaansche koning met groot verlies achteruit geslagen en was ten slotte genoodzaakt, den krijg op te geven.
Alsdan besloot hij, de list te baat te nemen, om zijn doel te bereiken, en de onlusten welke kort daarop binnen Granada zelve uitborsten, werkten hem hierbij uitmuntend in de hand: de oude vorst Abul-Hascen had zijne sultanin Axa, ten gunste van eene jonge, schoone Grieksche slavin, verstooten. Dit bracht de bevolking in woeling; hij werd van den troon geworpen en zijn zoon, Mahomet-Aboabdeli, in zijne plaats verkozen. Deze, aan het hoofd van zijn leger, tegen de christenen ten strijde getrokken, werd verslagen en zelfs gevangen genomen. Alsdan beproefde Abul-Hascen den troon opnieuw te beklimmen; doch om de verdeeldheid tusschen de Mooren gaande te houden, gaf Ferdinand den jongen Aboabdeli de vrijheid terug, na hem eerst, als leenheer, trouw te hebben doen zweren, en schonk hem zelfs eene groote som gelds, ten einde hem in staat te stellen den troon aan zijnen vader te gaan betwisten. Wat hij voorzien had, gebeurde: de burgeroorlog brak, onder de Mooren, heviger uit dan ooit, en hij maakte daarvan gebruik, om verscheidene versterkte plaatsen in te nemen.
Kort nadien overleed Abul-Hascen; zijn broeder Zogul, landvoogd van Malaga, stelde alsdan pogingen in het werk, om, ten nadeele van zijnen neef, de kroon te veroveren. Hierin niet gelukkend, gaf hij, in 1489, uit wraak, al de versterkte plaatsen, die nog in zijn bezit waren, aan koning Ferdinand over, welke hem, als loon voor dit verraad, met een zwaar jaargeld naar Afrika liet vertrekken.
Dewijl Aboabdeli de voorwaarden trachtte te ontwijken, waartoe hij, bij zijne invrijheidsstelling, zich jegens Ferdinand verbonden had, sloeg deze, in de maand Mei 1491, met een leger van 60,000 man, het beleg voor Granada, welke stad alsdan, met de van wijd en zijd er toegestroomde menigte, eene bevolking telde van 300,000 inwoners. De verdediging was heldhaftig en wanhopig, en eerst na verloop van acht maanden, wanneer de hongersnood binnen hare muren woedde, werd de stad bij verdrag overgegeven. Der Mooren heerschappij in Spanje, door deze overgave voor goed ten gronde gericht, had ongeveer acht eeuwen geduurd.
Op 2 Januari 1492 wapperde de vlag van den overwinnaar op het Alhambra en deed Ferdinand zijn zegepralenden intocht in de stad. Aboabdeli mocht met de zijnen naar Afrika vertrekken, en dit voorrecht werd insgelijks aan 60,000 Moorsche huisgezinnen vergund, mits betaling van tien pistolen, dat is omtrent 200 fr. van onze munt, voor elk huisgezin. De Spaansche geestdrijvers, vergetend dat de leer van den Heiland, eene zalvende leer van liefde en vrede, enkel door het overtuigend woord mag worden voortgeplant, dwongen al de overigen, door allerhande middelen, tot bekeering, hetgeen natuurlijk voor gevolg had, dat de grootste hoop, slechts in schijn tot het christendom overging.
Honderd jaren later, waren de afstammelingen der achtergebleven Mooren, in Spanje op eene verbazende wijze vermenigvuldigd; zij worden door eenen schrijver op ruim 800,000 geschat, meestal in de provincie Valencia gevestigd. Het waren ijverige menschen, die zich op landbouw en handel, vooral op de laken- en zijdenijverheid toelegden: in Sevilla alleen bezigden zij 1600 getouwen, waarvan de