Iets aangaande Frans Liszt.
Op het oogenblik (22 April) dat deze bladzijde onder de pers gaat, bevindt zich de hierboven genoemde beroemde toonkunstenaar in de stad Antwerpen; het is de heer Victor Lynen die, eenmaal te meer (zie 1885, blz. 118), het voorrecht geniet, den uitstekenden man de herbergzaamheid te verleenen, ten zijnen huize, Leopoldslei nr 63. Wij maken van deze gelegenheid gebruik, om melding te doen van eene wederwaardigheid, betreffende een werk van Frans Liszt, op de volgende wijze, in hoofdzaak, medegedeeld door den Oostenrijkschen ontdekkingsreiziger W. Joest.
Jaren geleden, aldus verhaalt de heer Joest, maakte ik van Manilla uit, te paard, een tochtje over het eiland Luçon, dat mij altijd onvergetelijk zal blijven, omdat ik toen het schoonste zag wat de natuur maar kan opleveren: een prachtigen onbewolkten hemel, weelderigen plantengroei, goede onverdorven natuurkinderen en schoone vrouwen.
In dit aardsch paradijs is men, voor huisvesting en opvoeding, genoodzaakt zich tot de curas of Roomsch-katholieke geestelijken te wenden, die het, op al de Philippijnsche eilanden, een voorrecht achten, vreemdelingen, die zoo zelden komen, zelfs al zijn het ketters, in hunne woningen te ontvangen en gastvrijheid te verleenen.
Op den middag van den vierden dag kwam ik te San Feliciano, en deed mijn paard naar het marktplein in het midden van het dorp stappen; op dat plein stond eene groote kerk en daarnaast de kleine woning van den geestelijke.
De hitte was bijzonder groot en al de bewoners van het dorp sliepen; menschen en dieren schenen als betooverd, de papegaaien zagen, met halfgesloten oogen, slaperig op mij neer; de honden lagen lang uitgestrekt op straat en waren te lui om te blaffen; ik geloof, dat zelfs mijn poney onder het stappen sliep.
De cura, een vriendelijke, gezonde Franciscaner die, naar 's lands wijze, geene andere kleeren aan had dan een lang, blauw, katoenen hemd, was wel niet onvriendelijk, maar men kon toch bespeuren dat hij er niet erg over in zijn schik was, dat hij in zijn middagdutje werd gestoord. Wij babbelden over de stad Manilla en over de warmte en eindelijk voegde de cura mij toe: ‘Beste vriend, ge zijt bij deze groote warmte zeker even vermoeid als ik. Het koelste plekje in het dorp is de kerk, ga daarheen en rust wat uit, dan zullen wij naderhand samen een kieken eten.’
Ik ging de kerk, die van hout opgetrokken was en waarvan de muren beschilderd waren, binnen; werkelijk was de dampkring er, vergeleken met de hitte in de buitenlucht, koel te noemen; er was geen mensch te zien en op de treden van het hoogaltaar, waarop ontelbare kleine hagedissen heen en weer liepen, zat eene oude, slaperige kat te knipoogen.
Op de hoogzaal stond een zeer groot orgel; ik snelde er heen en 't eerste wat ik onder de aanwezige muziek vond, was de variatie van Liszt op het Stabat Mater van Rossini. Met moeite haalde ik de registers uit, de blaasbalgen schenen met lucht gevuld en ik begon, zoo goed mogelijk, het stuk te spelen.
De orgeltonen weerklonken metterdaad prachtig door de groote ruimte, en ik bleef voortspelen, met handen en voeten, zoolang er lucht in de blaasbalgen was, toen eensklaps twee handen op mijne schouders werden gelegd. Met dikke tranen in de oogen stond de brave cura achter mij, zong luide mee, omarmde mij en riep: ‘Amigo, ik heb in maanden geene muziek gehoord en ik kan zelf niet spelen; ge