| |
In den vreemde.
Aanteekeningen op eene reize door Spanje en Portugal.
VII.
Toen wij, nauwelijks de kinderschoenen ontwassen, onze moedertaal hadden leeren lezen en schrijven, was het eerste werk dat wij met onze nog kinderlijke nieuwsgierigheid verslonden de Duizend en een Nacht. Het was zeer duur voor onze jonge beurs: 4 fr., voor vier kleine deeltjes, op grof papier, te Gent, gedrukt; wij moesten onze spaarduiten zeer lang zorgvuldig bijeenhouden, eer wij het konden aankoopen, want onze brave moeder sneed wel ‘dikke’ boterhammen voor haar kroost, doch de zondagsoordjes waren altijd scherp gepast. Maar het waren gelukkige uren, wanneer wij, met eene gespannen, jeugdige verbeelding, ons in de lezing verdiepten van al die wonderbare lotgevallen, welke de schoone prinses Scheherazada zoo aangenaam weet te vertellen.
Wij hadden alsdan niet durven denken, dat het ons later zou vergund geworden zijn, het schoonste van die tooverpaleizen te mogen gaan zien en er naar hartelust in rond te wandelen; onze stoutste verwachtingen namen zulke verre vlucht niet, ook niet toen wij, vele jaren nadien, ons in de beschrijving van het Alhambra verlustigden. Maar het gaat soms zonderling in het menschenleven: dat, wat men niet heeft durven hopen, wordt verwezenlijkt, terwijl veel eenvoudiger zaken buiten ons bereik blijven.
En thans gaan wij op reis naar Granada; de afstand, per spoorweg, van Malaga tot daar, is slechts acht uren. Het stoomtuig staat te dampen, gereed voor het vertrek. Op Maandag, 4 Mei, ten 7 ½ ure 's morgens, stappen wij in den trein, en voort gaat de tocht, doch niet zoo snel als de wind; neen! dat schijnt men in Spanje niet te kennen: de treinen rijden er langzaam, zeer langzaam, ongeveer zooals ten onzent de tramwagens, en als er twee op elkander moesten stooten, zou het wel een schok geven, doch zware ongelukken zouden er niet uit voortspruiten. Overigens, er loopen gewoonlijk slechts twee treinen per dag van de eene stad naar de andere, en soms zelfs maar een; een duidelijk bewijs, dat de toevloed van reizigers er niet groot is.
Rond 11 ure houdt de trein stil aan Antequerra, eene kleine stad, of beter gezegd een groot dorp, dat door de laatste aardbeving zwaar geteisterd werd. Behalve verscheidene huizen, werd de voornaamste kerk er ook teenemaal vernield.
Dat er daar en in den omtrek, bij den minsten aardbevingsschok, nog huizen zullen instorten, is eene stellige zaak, want men bouwt er op eene waarlijk al te eenvoudige wijze. Op sommige plaatsen zagen wij de uit de bergen gekapte ruwe steenen, groote en kleine, ronde en langwerpige, zoo goed het gaan wilde op elkander plaatsen, en met eene soort van klei, die tot mortel dienen moest, werd alles min of meer glad gestreken. Hoe zou zulk werk sterk en duurzaam wezen? Doch de Spanjaarden schijnen er niettemin gerust in: zij laten, zooals het spreekwoord zegt, Gods water maar over Gods dijk loopen.
Wij rijden door talrijke armoedige dorpen. Vroeger moet het wel eens gebeurd zijn, dat er treinen door bandieten werden aangevallen; maar nu zien wij in elke statie gewapende gendarmen, waarvan er telkens twee of meer meerijden, om een of twee uren verder, door anderen te worden afgelost. Overal, waar wij stilhouden, wordt er dapper met naranjas (appelcienen) en agua fresca geleurd, en ter oorzake van het warme weder, gaat die nering zeer goed. Talrijke bedelaars en bedelaressen komen u, tot aan het portier van uwen waggon, lastig vallen, en het la caridad, señor! la caridad, señorita! vervolgen u nog tot de trein reeds voortrijdt. Wij moeten evenwel bekennen, dat wij in Spanje niet meer hebben zien bedelen dan in Italië, en zeker zooveel niet als te Napels.
Eindelijk krijgen wij Granada in 't zicht, Granada, de oude Moorsche stad, met haar overheerlijk Alhambra, dat wij morgen zullen bezoeken. Het was 4 ½ ure, toen wij uit den trein stapten. Een overeeuwsch, ongemakkelijk rijtuig voerde ons naar de Fonda Alameda, een hotel te midden der stad, dat men ons had aanbevolen en waar wij inderdaad zeer goed werden behandeld.
Terwijl wij ons op onze kamer van het stof reinigden, werd er voor het eetmaal geluid. Wij wisten echter reeds bij ondervinding, dat wij ons niet moesten haasten. Tien minuten later werd er nogmaals geluid. Dit wilde zeggen, dat wij ons mochten gereed houden; gaat men evenwel nu naar de eetzaal, dan vindt men ze nog gesloten, en eerst wanneer de bel voor de derde maal in beweging komt, wordt men er toegelaten. Dat is zoo de gewoonte, gansch Spanje door. Aan de tafel werd er meest Fransch gesproken, en gaf men ons allerhande inlichtingen, zoowel over Granada als nopens onze verdere reis.
Na het eetmaal, bleven wij in den sierlijken patio van het hotel eene sigaar rooken en gingen vroeg te bed. Door een ongewoon gerucht, onder het venster van onze slaapkamer, werden wij herhaaldelijk gewekt. Wij luisterden aandachtig, wat het mocht te beduiden hebben: het was een nachtwaker, die telkens het uur van den nacht voorzong.
Des anderendaags waren wij reeds vroegtijdig te been, om een kijkje van de stad te nemen. Op de Alameda, eene lange met fonteinen versierde laan, zoowel als in de calle Nueva en omliggende straten, zijn de meeste huizen drie of vier verdiepingen hoog, met platte daken, op welke tamelijk groote opene koepels of paviljoenen staan. Dit geeft aan de stad een inderdaad schilderachtig opzicht.
Wij stapten, voort in de richting van het Alhambra, dat op
| |
| |
een hoogen heuvel is gebouwd. Aan den rechterkant van de plaza Nueva klommen wij de cuesta de los Gomeres op, eene enge steile straat, die ons welhaast aan eene goed bewaarde oude poort bracht, welke door keizer Karel is gebouwd. Vlak voor ons, volgen wij eene overheerlijke, breede, doch steeds klimmende laan, waar eeuwenoude hooge olmen van boven hunne bladrijke takken hebben ineengevlochten, zoo dicht, dat de stralen der zon er niet kunnen doorheendringen. Bruisend spat het water langs weerszijden, in kleine goten, onophoudelijk voort, terwijl op zekere afstanden eene fontein of kleine waterval een eentonig geklots doen hooren. Overal is frischheid en lommer, en hoe hooger men klimt, hoe talrijker worden de dreven, hoe schooner wordt het park.
Zoozeer waren wij in het genot van dit ongewone schouwspel verdiept, dat wij eene verkeerde laan insloegen, die ons wel naar het Alhambra, maar aan de achterzijde ervan bracht. Dit paleis heeft van buiten geen behagelijk voorkomen; het lijkt op eene onmetelijk groote, doch sterk vervallen fortres, uit dikke roode steenen opgetrokken, waarvan geheele hoopen zijn afgebrokkeld. In een min of meer goed bewaard gedeelte, vonden wij eene Spaansche wacht gelegerd. Ongetwijfeld komen er niet veel vreemdelingen langs dien kant, want de soldaten beschouwden ons met nieuwsgierige blikken; toch wezen zij ons, een eind verder, den ingang van het paleis, en zoo kwamen wij er eindelijk binnen.
De toegang is kosteloos voor ieder; evenwel namen wij eenen gids, de eerste maal dat wij het bezochten. Heeft de aanblik van buiten iets afzichtelijks, binnenin, is alles des te schooner, des te bevalliger; het heeft zoo iets als ware het door toovergodinnen gebouwd, gelijk eene jeugdige inbeelding dit aan een vatbaar gemoed voorspiegelt. Eerst kwamen wij op eene opene plaats; te midden ervan is een groote langwerpige vijver, bezijden door dikke mirtehagen bezoomd. Vandaar traden wij op den Leeuwenkoer, door gravuur en lichtteekening overbekend. Hij heeft eene breedte van 73 en eene lengte van 120 voet. Te midden van den witten marmereren vloer, staan twaalf ruw gekapte leeuwen, welke eene groote marmeren kuip steunen, waarin eene fontein is aangebracht. Rondom den koer loopt eene wonderschoone galerij, met sierlijke bogen, door 124 marmeren kolommen gedragen, waarvan er soms vier, dan drie en verder telkens twee bij elkander staan. Boven die bogen, zijn de muren zoo schoon als echt kantwerk, even lief, even doorschijnend, even bevallig. Twee kleine, maar allerliefste portieken, in den vorm van paviljoenen, met allerfijnste marmeren kolommekens, springen op den koer tegenover elkander vooruit.
Drie zalen palen aan den Leeuwenkoer: de zaal der Abencerragen; die der Twee Zusters en de Gerechtszaal; eene vierde heeft keizer Karel doen afbreken. De zaal der Abencerragen is eene der grootste en schoonste van het Alhambra. Het was daar, dat zes en dertig dezer krijgsmannen verraderlijk werden om hals gebracht, omdat een hunner, Aben-Amar, verdacht werd, met de sultanin Alfayma, schuldige betrekkingen te hebben aangeknoopt. Bruine vlekken op den wit marmeren vloer, zouden, volgens de overlevering, van hun bloed voortkomen. Hier wederom zijn de muren een echt borduursel, met tooverachtig schoone arabesken; onderaan zijn ze met geëmailleerde gleissfeentjes bekleed, terwijl het gewelf, in den vorm van pijnappels, als eene overgroote spons is uitgewerkt. Boven zijn rondom kleine vensters, van waar de sultaninnen alles konden zien, zonder van iemand gezien te worden.
Even schoon en sierlijk is de zaal der Twee Zusters, welke er juist tegenover ligt. De koepel heeft den vorm eener halve appelcien en is, als het kan, nog prachtiger, nog bevalliger dan die der Abencerragen, met hare velerlei afhangende druipsteenen, zoo lief alsof ze door de natuur en niet door menschenhanden waren daargesteld. Hier en daar, ziet men nog de oorspronkelijke maar thans sterk verschoten kleuren, groen, blauw of rood, doorschemeren. De vloer bestaat uit twee even groote marmeren steenen, en daaraan heeft de zaal haren naam ontleend.
Thans komen wij in de Gerechtszaal, met haar overheerlijk hoog gewelf. Zij is door lichte zuilenbogen in drieën verdeeld, en de muren vertoonen hier nogmaals het fijnste kantwerk dat men droomen kan. In elk der drie afdeelingen, ziet men overoud, half vergaan schilderwerk, op leder uitgevoerd en bij middel van latten aan den muur bevestigd. Eene dier schilderingen verbeeldt eene Moorsche jachtpartij; de tweede, stelt den Leeuwenkoer voor, terwijl de derde eene Moorsche vergadering te zien geeft. Sommige gedeelten van die schildering, welke men als een overblijfsel van de Moorsche kunst beschouwt, zijn nog tamelijk goed bewaard, terwijl andere door den tijd schier teenemaal zijn vergaan.
Vandaar gingen wij in de zaal der Afgezanten, zoo groot als die der Abencerragen, maar nog hooger van gewelf. Wij vinden hier wederom de muren zoo doorschijnend als het fijnste uitgekapt papier; onderaan, ter hoogte van ongeveer een meter, zijn keurige blinkende steentjes, en boven de deuren en vensters loopen er in de friezen, tusschen arabesken, bloemen en loofwerk, spreuken uit den koran, of tot lof van dezen of genen Moorschen vorst.
In al die zalen liggen witte marmeren vloeren, met fonteinen te midden in. Vooral de muren, welke, rondom, door sierlijke pilaren gedragen, op den Leeuwenkoer uitkomen, zijn verrukkend om te aanschouwen. Daar kan men uren aan uren vertoeven en dagen achtereen in wederkeeren; altoos vindt men het allerliefst, allerbekoorlijkst; nimmer wordt men het moede gezien.
Verder bezochten wij ook nog de Badkamer, de Blazoenkamer, de zaal waar de vrouwen van den sultan verbleven; er is daar een sierlijk balkon, van waar men in een schoonen hof nederblikt. In de toiletkamer der sultanin, zagen wij sterk gehavende Spaansche frescos; rondom deze kamer, loopt eene galerij, vanwaar men een heerlijk uitzicht heeft op de uitgestrekte bergketting, de Sierra Nevada, en op het Albaicin, de armste wijk van Granada, waar nog afstammelingen wonen van de vroegere Mooren.
Eene tamelijk groote zaal, tot katholieke kapel ingericht, levert niet het minste belang op. Er staat een marmeren altaar, waarboven eene groote schilderij hangt, de Aanbidding der drie koningen voorstellende. Er was een groot gat in het overigens onverdienstelijk doek.
Eene lange zijkamer dient tot museum; daar worden allerhande voorwerpen, van het Alhambra voortkomstig, bewaard, onder andere een groote, langwerpige marmeren bak,
| |
| |
die waarschijnlijk van eene badkamer heeft deelgemaakt en waarop herten zijn gebeiteld, die door leeuwen worden verscheurd. Wij zagen daar ook eene overschoone, omtrent vier voeten hooge vaas, met velerlei versiersels, op donkerblauwen geëmailleerden grond. Jammer, dat een der handvatsels ervan gebroken en verdwenen is.
De waarlijk prachtige Leeuwenkoer, de Gerechtszaal, die van de Abencerragen, der Afgezanten en van de Twee Zusters zijn merkwaardige overblijfsels van Arabische bouwkunst. Het geheel vormt inderdaad een wezenlijk tooverpaleis, niet grootsch of stout van opvatting; neen! het is veeleer lief, coquet, bevallig, zooals eene net gekleede, schoone, jonge juffer. Wat wij hier gezien hebben, doet ons des te meer betreuren wat er niet meer te zien is, namelijk een gedeelte van het zomer- en het gansche winterpaleis, die keizer Karel, als een echt vandaal, schaamteloos heeft doen sloopen, om er een paleis voor zichzelve te laten bouwen. Niemand kan hem die om wraak roepende kunstschennis vergeven, want er was geen gebrek aan plaats; in de nabijheid lagen honderden hectaren grond ter zijner beschikking.
Wij liepen dit paleis binnen, of beter gezegd datgene wat ervan bestaat, niet veel meer dan de buitenmuren, zonder dak. Het is zeer groot, maar behalve de voorgevel is er niets voltooid. Binnenin loopt men nog op den naakten grond en vele der kolommen, rondom den koer, zijn reeds bouwvallig. Dacht keizer Karel wellicht, daar zijne laatste levensdagen te komen slijten? Hij, die in de Nederlanden de bloedplakkaten had doen afkondigen, welke later, door zijnen zoon Philips, op eene zoo wreedaardige wijze werden toegepast; hij was in het klooster van Yuste beter op zijne plaats.
Voordat wij het Alhambra verlaten, slaan wij nog eenen blik op den heerlijken Leeuwenkoer, met zijne kostbare kolommen en zijne voortreffelijk uitgewerkte muren, waarboven de zuiver blauwe lucht tot gewelf dient. Maar al dit sierlijk borduursel, zoowel daar als in de andere zalen, is niet van albast of portier, zooals men wellicht denken zou; behalve de kolommen en de vloeren, is alles in plaaster, hard versteend en dof. De grillige figuren zijn bij middel van vormen erop gedreven Ook is de kunst daarvan niet verloren gegaan, want er zijn gansche gedeelten, vooral in de Gerechtszaal, even schoon, even sierlijk hersteld. Voegen wij hierbij, dat het stadsbestuur van Granada alle jaren 30,000 pezetas, voor herstellingswerken aan het Alhambra, betaalt.
Moede gezien, verlieten wij eindelijk dit schoone paleis, sloegen eene laan in aan de overzijde van den kant, dien wij uitgekomen waren en bereikten weldra eene oude, doch goed bewaarde, en gansch alleen staande Moorsche poort, de poort van Justitie geheeten, want het was daar, dat de Moorsche vorsten hunne rechtsspraak deden kennen. Op twee steenen bovenaan, is een Arabisch zinnebeeld gekapt: een sleutel en eene opene hand.
Vervolgens kwamen wij aan de groote fontein van keizer Karel, versierd met blazoenen, arenden, medaillons, waarboven zijne gekende spreuk: Plus ultra, prijkt. Wij namen eenen teug van het frissche water en togen verder naar el Generalife, een uitgestrekt lusthof der Moorsche koningen. Onderweg zagen wij nog andere fonteinen en kleine watervallen; overal ritselde het water in de kleine goten bezijden de lanen, overal was het frisch en aangenaam.
Het Generalife is voor het grootste gedeelte geen lusthof, maar wel een moestuin. Hij behoort aan den prins Pallavicini; ook hadden wij bij den ltaliaanschen consul eene toelatingskaart moeten vragen. Men liet er ons vrijelijk rondkuieren en van de groote rozenhagen zooveel bloemen plukken als het ons lustte, want er heerscht een buitengewoon weelderigen plantengroei; van alle kanten klotst en bruischt het water den berg af, in kleine watervallen, voort door den hof. Eene lange dreef bracht ons eindelijk aan den eigenlijken lusthof, waar wij door eenen oppasser werden rondgeleid. Wij zagen er talrijke zeldzame planten, zorgvuldig onderhouden oranjebosschen, in vorm van hagen aangelegd, minstens een meter dik, en een vijver, zoo groot als een klein kanaal, vanwaar het water door den tuin voortspoelt. Er werd ons een cypresboom aangewezen, die men beweert wel zeven of acht eeuwen oud te zijn. Men hadde er gerust nog een paar eeuwen mogen bijvoegen; men moet er toch niet meer van gelooven dan men wil. In alle geval, zag hij er door en door oud uit.
Buitenwaarts heeft het gebouw geen aanzien; bovenop staat een paviljoen met eene opene galerij, vanwaar men een prachtig uitzicht geniet. In eene der kamers hangt eene gansche reeks middelmatige portretten van Spaansche vorsten, en voor dengene die aan de echtheid ervan zou durven twijfelen, hangt de stamboom er naast. Sommige gedeelten van het gebouw zijn wel zoo schoon niet versierd als het Alhambra, doch gansch in denzelfden aard; overigens, veel ervan is onder eene dikke kalklaag schier teenemaal begraven.
Een volgenden dag, bezochten wij de voornaamste kerken van Granada. De kathedrale is tamelijk groot, met vijf beuken en talrijke kapellen. Het schoonste, dat wij er zagen, waren, in de capilla reale, de kostbare marmeren praalgraven van Philips den Schoone en Joanna de Zinnelooze, en van Ferdinand en Isabella. Deze graven zijn versierd met de levensgroote beelden der overledenen, in liggende houding.
In het kloosterkerkje van San Geronimo wijst een eenvoudige zerk, vlak voor het altaar, de plaats aan, waar Gonzalvo de Cordova, een befaamd legeroverste uit de xvie eeuw, begraven ligt. Het klooster zelve dient thans tot kazerne; ook waren het soldaten, die voor ons de kerkdeur deden openen.
Aan het uiteinde der stad bezochten wij nog een ander verlaten klooster, waarvan men ons het kerkje als de weerga der cartuja van Burgos had geroemd. Het is een oud Karthuizerklooster. Het kerkje is inderdaad zeer schoon; doch wij zochten er te vergeefs naar eenig uitstekend kunstwerk. Buiten ons was er niemand, dan eene bejaarde vrouw, die ons rondleidde; zij zegde, dat er op sommige dagen nog wordt mis gelezen. De muren zijn met allerliefste arabesken in plaaster versierd, en het koor, en vooral het daarachter gelegen sanctuarium, zijn met velerlei kostbaar marmer rijk bekleed In de wandelgangen van het klooster zijn de muren vol schilderingen, tooneelen voorstellende uit het leven en de martelingen der monniken; allen zijn beneden het middelmatige en afzichtelijk om te zien. In den refter hangt een groot kruisbeeld, zoo natuurlijk, dat het bij u geenen twijfel verwekt; eerst wanneer men er dichtbij staat, ziet men dat het slechts een fresco is.
Het kerkje van Santa Ana heeft een kleinen Arabischen toren, voortkomstig van eene moskee, welke daar ter plaatse
| |
| |
heeft gestaan. Wij zagen er anders niets meldenswaardig, evenmin als in het kerkje van Santa Magdalena, in de calle de Gracia. Daar schuins tegenover, staat het huis, waar op 5 Mei 1826, Eugenia de Guzman y Portecarrero geboren werd, welke later, als echtgenoote van Napoleon III, keizerin van Frankrijk werd.
Granada is eene tamelijk groote stad; zij was het laatste bolwerk der Mooren, die er eerst in 1292 werden uitgedreven. Hare bevolking, welke destijds tot 400,000 inwoners was geklommen, is thans tot 60,000 versmolten. De meest bezochte straten zijn de plaza en de calle Nueva en bijzonder el Zacatin. Deze laatste heeft haar vroeger Moorsch karakter behouden; zij is niet breed, doch lang en vol winkels van kleurige doeken, mantas geheeten. El Triumfo is eene groote, met boomen beplante, vierkante wandelplaats, te midden van welke twee kolommen staan. Op de eene prijkt een groot O.-L.-Vrouwebeeld; de andere is, zooals het opschrift meldt, ter plaatse zelve opgericht, waar Maria Pineda, op 26 Mei 1831, werd ter dood gebracht, ‘om voor de vrijmaking van haar vaderland te hebben geijverd.’ De schoonste en meest bezochte wandeling is echter de Alameda, vlak voor ons hotel. In den valavond, komt er veel volk een luchtje scheppen.
Er zijn in de stad nog ontelbare enge, bochtige straten; in de sterk bevolkte, armoedige wijk, die wij doortrokken, toen wij naar het Karthuizerklooster gingen, zijn de huisjes meestal zeer laag. Dit is insgelijks het geval in het Albaicin, nog eene volkrijke wijk, aan den voet van het Alhambra, en waar de wezenlijke afstammelingen der Mooren verblijven. Het zijn meestal ketellappers, muzikanten, waarzeggers en bedelaars. Er is daar zelfs eene straat, de Sagromonte genaamd, langsheen de Sierra Nevada. In den rug van dit gebergte, hebben vele dier lieden, heel eenvoudig, holen gegraven, waarin ze wonen, en boven eenige staat zelfs een schouwke, dat wellicht minder tot rook- dan tot luchtgat dienen moet. Op onze wandeling naar het Alhambra, hadden wij reeds een paar van die gitaarspelers ontmoet; hunne donkerbruine huid verraadt blijkbaar hunne Moorsche afkomst. Zij worden gitanos genaamd en hebben in hunne wijk een eigen opperhoofd, aan hetwelk zij gehoorzamen. Onze hotelhouder zegde, dat wij ons, voor 8 douros, dat is 40 fr., het genoegen konden verschaffen, een troepje van die gitanos hunne nationale dansen in den patio van ons hotel te zien uitvoeren. Er werd aan de eettafel eene inschrijving geopend, die echter maar 26 pezetas opbracht, zoodat wij geene dansers te zien kregen.
Den dag voor ons vertrek uit Granada, deden wij nogmaals een uitstapje naar het Alhambra. Met een vernieuwd genoegen, herzagen wij dit wonderschoone paleis en vertoefden lang op den sierlijken Leeuwenkoer en in de verschillende zalen. Alsdan begrepen wij de spreuk: Quien no ha visto Granada, no ha visto nada. Wie Granada niet heeft gezien, heeft niemendalle gezien.
J. Staes.
De waarheid is als God; ze verschijnt niet onmiddellijk, uit haar openbaringen moeten wij haar raden.
Goethe.
|
|