zware kloostergebouwen die, op een afstand gezien, eene vesting in hare wallen doen vermoeden. Het wachtwoord der trappistenorde is: gastvrijheid, weldadigheid en arbeid. Geen enkele bezoeker die aanklopt, hetzij arm of rijk, mag door hen worden afgewezen en het getal derzulken is belangrijk, als zijnde onbeperkt. Overdag worden de aankomenden gespijzigd; voor den nacht staan er, in afzonderlijke vertrekjes, steeds bedden gereed. Ten gerieve der gegoeden is in een ruim lokaal een lange tafel gedekt, waar hun door de vriendelijke broeders eierspijzen, witte boonen, aardappelen, brood, honig en kaas worden voorgezet. Vleesch is den trappisten verboden. De behoeftigen ontvangen ongeveer hetzelfde, doch in een ander lokaal, en hun worden daarenboven aalmoezen geschonken. Duizenden bunders land brachten deze kloosterlingen in cultuur. Van den wijn hunner wijngaarden liggen millioenen liters in de kelders; gansche velden zijn beplant met den geranium, waarvan zij een welriekend en zeer gezocht essenz distilleeren; hunne mandarijnen-boomgaarden doen hen jaarlijks van 300,000 tot 500,000 stuks mandarijnen naar Europa verzenden. Aan het klooster behooren honderden paarden, muildieren, koeien en schapen; het heeft zijne eigene smederij en wagenmakerij; zijn schilders- en timmermanswinkels. Slechts 130 in getal, kunnen de broeders alleen niet in den arbeid voorzien; doch zij vinden voldoende werkkrachten in de bewoners van Staouëli en in de leden eener naburige militaire strafkolonie. Daardoor beschikken zij over ruim 500 paar handen. Inwendig munt het klooster uit door onberispelijke orde en netheid. Aan de mannelijke bezoekers (vrouwen zijn niet toegelaten en voor haar is, behalve een eetzaal, ook eene afzonderlijke kleine kapel bestemd) worden achtereenvolgens de bibliotheek, de slaapkamers, de badkamers, de infirmerie, de apotheek, de bidcellen, de kapel en het kerkhof getoond. Is het waar, dat de broeders elkaâr het “Gedenk te
sterven!” steeds moeten toeroepen, dan schijnt op den duur die stervenskreet van zijne somberheid te verliezen, want groot is der kloosterlingen opgewektheid. “Geen somber gemoed kan het in ons midden uithouden,” vertelde mij een hunner. “Hoe velen zien wij er komen, gebroken door teleurstelling of rouw, zonder hoop of uitzicht meer, die, de wereld willende ontvluchten, hier in loutere aanbidding, bespiegeling en werkeloosheid zich aan hun leed denken over te geven. Doch ons bestaan van onverpoosden arbeid is levensmoeden onlijdelijk en vóór het proefjaar geëindigd is, hebben dezulken ons gewoonlijk verlaten.” Op onze vraag, of nooit eene enkele vrouw den drempel had overschreden, antwoordde ons onze cicerone dat dit aan twee vrouwen was te beurt gevallen. De eene was keizerin Eugenie. Zij had geëischt te worden rondgeleid en op de betoogen, de smeekingen der ontstelde broeders, kortaf verklaard, dat háár niets kon worden geweigerd en dat zij de plek niet zoude verlaten, zonder het klooster in al zijne bijzonderheden te hebben gezien. De andere vrouw was de echtgenoote van generaal Lamoricière, die den broeders een pauselijk bevel tot toelating overhandigde, “Hiertegen viel niets in te brengen,” zuchtte de eerwaarde kloosterling, en op zijn gezicht stond nog iets van de ontzetting te lezen, waarin deze daad van den heiligen vader de geestelijke broederschap had gebracht. En met ontzaglijken ernst beschreef hij het wasschen en schuren tot reiniging, waaraan, na die beide bezoeken, de broeders zich hadden moeten overgeven Het gold als de ontsmetting na eene vreeselijke ziekte!’