De Vlaamsche School. Jaargang 32
(1886)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOudheid- en geschiedkundig congres, te Antwerpen.Onder de verschillige congressen, die in 1885 te Antwerpen plaats hadden, was er een, dat voor ons een bijzonder belang had, namelijk het oudheid- en geschiedkundig congres, omdat aldaar over die wetenschappen en kennissen gehandeld werd, tot welker uitbreiding en beoefening de Vlaamsche School tracht mede te werken. De Oudheidkundige Academie van België had sinds lang besloten, een congres te houden, ten einde eenen bond te kunnen vormen van al de geschiedkundige en oudheidkundige vereenigingen der vroegere XVII Nederlandsche provinciën en van het prinsdom Luik. Die bond zou voor doel hebben, meer eenheid in de studie der oudheidkunde en geschiedenis daar te stellen en de plaatselijke opzoekingen en ontdekkingen algemeener bekend te maken. | |
[pagina 15]
| |
De uitnoodigingen tot deelneming aan het congres werden zeer welwillend beantwoord; meer dan 25 genootschappen lieten zich, elk door eenen afgevaardigde, vertegenwoordigen. Het congres hield zijne zittingen in de prachtige zalen van het justitiepaleis, door de bevoegde overheid, met de grootste welwillendheid, te zijner beschikking gesteld. De openingszitting had plaats op Zondag 28 September 1885, ten 11 ure 's voormiddags, in de assisenzaal; zij werd bijgewoond door den heer A. Beernaert, minister van financiën. Aan het bureel zetelden de heer minister, de eerw. heer kanunnik E. Reusens, voorzitter der Academie, de heeren F. Wellens, voorzitter der koninklijke commissie van monumenten, dr. L. Delgeur, ondervoorzitter der Academie, graaf A. de Marsy, afgevaardigde van een Fransch genootschap, graaf van Looz-Corswarem, L. Ruelens, dr. Pleyte, van Leiden; A.H. Oomen, schatbewaarder van het congres; verder de heeren generaal Wauwermans, dr. Zangemeister, een beroemd Duitsch opschriftkundige, Th. Smekens, voorzitter der Antwerpsche rechtbank, G. LaFenestre, algemeen commissaris der Fransche afdeeling in de tentoonstelling der schoone kunsten, kolonel P. Henrard, secretaris der Academie en P. Génard, algemeen secretaris van het congres. In welgepaste woorden, dankte de eerw. heer E. Reusens, namens de vergadering, den minister, om de eer welke hij haar aandeed, met de openingszitting van het congres bij te wonen. Hij schetste vervolgens het doel van den te stichten bond, verder sprekende over den voormaligen en tegenwoordigen toestand der oudheidkundige studiën. Zeer klein was voorheen het getal der geleerden, die zich op de oudheidkunde toelegden; het bepaalde zich bij enkelen. Doch legt iemand zich met voorliefde op eene wetenschap toe, hij kan niet nalaten er over te spreken; hij spoort anderen aan, om het genoegen te smaken dat hij er in vindt. Zoo kwamen de oudheidkundige genootschappen tot stand: maar daar elk dier genootschappen slechts binnen een' zeer beperkten kring kon handelen, verlangden zij weldra met de overige genootschappen des lands in betrekking te komen, om te zamen over hunne werkzaamheden te beraadslagen. Dit deed de congressen ontstaan, welke, achtervolgens in verscheidene landen gehouden, er de heilzaamste vruchten voortbrachten. Het is om het voordeel, dat voor de geschiedenis en de oudheidkunde uit zulke bijeenkomsten gesproten is, nog te vermeerderen, dat hier een bond moet gesticht worden. Immers, dan zal er niet meer, gelijk voorheen, slechts nu en dan een congres plaats hebben, maar zullen de leden van den bond telken jare, in deze of gene stad van België, vergaderen om de uitkomst hunner navorschingen bekend te maken, nieuwe bronnen aan te duiden en gewichtige vraagpunten te bespreken. De heer generaal Wauwermans betoogde vervolgens breedvoeriger, tot wat einde de bond moest gesticht worden; hij besprak de belangrijkheid van de studie der oudheidkunde, ten opzichte der geschiedenis. Wil men over de gebeurtenissen uit vroegere eeuwen met volle kennis oordeelen, dan is het noodzakelijk te onderzoeken, in welke omstandigheden zij zich voordeden, welk alsdan de toestand des volks was, welke de zeden en gebruiken, welke de heerschende driften en deugden waren. Men moet als in die tijden zelven leven, om een rijp oordeel te strijken over de toenmalige gebeurtenissen. Het is niet in de oude kronieken, die, benevens vele echte feiten, ook vele verzinsels bevatten, dat men die tijden grondig genoeg leert kennen; men moet bijzonder de oorspronkelijke oorkonden te rade gaan en alle overblijfsels uit die dagen, nauwkeurig onderzoeken. Alzoo handelende, zal men de geschiedenis kunnen bevrijden van de onnauwkeurigheden en vervalschingen, die er zoo gemakkelijk indringen. En als men zoo de geschiedenis onzes vaderlands bestudeerd zal hebben, dan zal men moeten bekennen, dat de Belgen hunne voorvaderen waardig zijn gebleven, dat de moed en de wil, die het voorgeslacht bezielden, in de harten der afstammelingen voortleven. De voorzitters, onder-voorzitters, secretarissen en verslaggevers der verschillige afdeelingen werden benoemd; de graaf Fr. van der Straten-Ponthoz bracht hulde aan de nagedachtenis van den beroemden Franschen oudheidkundige, graaf de Caumont, stichter der oudheidkundige congressen; graaf de Marsy bedankte, in naam van het oudheidkundig genootschap van Frankrijk, de vergadering; hierop werd de eerste zitting gesloten. Al de congresleden werden door den heer Beernaert uitgenoodigd tot het feest, dat 's avonds, in het ministerie van financiën, te Brussel, ten 9 ure plaats had. Op Maandag 28 en op Dinsdag 29 September, besprak men in de algemeene vergadering het reglement of de wetten van den bond, welke werden aangenomen. Het tot standbrengen dezer wetten was het hoofddoel van het congres en de vergadering mocht dus hare werkzaamheid als volledig geslaagd beschouwen. De afdeelingen hielden dagelijks zitting, ten 9 1/2 ure 's voormiddags. Eerste afdeeling. Voorhistorische, geologische, anthropologische en topographische studiën. Hier werd, onder andere, gehandeld over de talrijke keien of silexen, die, in het land van Waas, bijzonder te Lokeren, gevonden werden, alsook over de silexen, beenen pijlpunten, bronzen bijlen, en zoo voorts, die men te Antwerpen, tijdens de werken aan de nieuwe Scheldekaaien, ontdekt heeft. Verder werd ter studie aanbevolen door den eerw. pater J. Van den Gheyn, het verzamelen van al de tot nu gekende elementen, die dienen kunnen tot het beschrijven van den toestand der eerste bewoners van België; door dr. J. Jacques, het vervaardigen, bij middel van zekere teekens, in Frankrijk in gebruik, van eene kaart van België in de voorhistorische tijden en in de eerste tijden der geschiedenis. Bij deze kaart zou een catalogus gevoegd worden, met aanduiding der plaatsen, waar Gallische, Germaansche, Romeinsche en Fran- | |
[pagina 16]
| |
kische oudheden gevonden werden, alsook eene beschrijving dier voorwerpen en de vermelding der museums, waar zij thans berusten. In deze afdeeling werd ook eene verhandeling voorgelezen door den heer Edm. De Gheest, over de aanwezigheid van den mensch in het land van Waas, in het Neolithisch tijdvak of dat van den gepolijsten steen. Tweede afdeeling. Het Gallo-Frankisch tijdvak. Hier werden verschillige voorstellen besproken, rakende de beschrijving van den inval der Franken in België, hunne vestiging aldaar en hetgeen van dien tijd is overgebleven of ontdekt; eene studie over de Gallo-Romeinsche tumuli, met eene opgave van de thans nog bestaande, en het verzamelen, in één boek, van al wat de verschillige oude schrijvers, in hunne werken, nopens den inval der barbaren in België aangeteekend hebben. Verscheidene gewichtige mededeelingen, nopens die vraagpunten, werden, ter gelegenheid der voorstellen, gedaan. De heer baron de Loë gaf lezing van eene zeer belangrijke verhandeling over de ontdekking van Frankische oudheden te Harmignies, gemeente der provincie Henegouwen; de verschillige wijzen van brandschildering, in de eerste eeuwen onzer tijdrekening, in België in voege, werden hier ook breedvoerig besproken. Derde afdeeling. Geschiedenis der kunst en oudheidkunde. Hier onderzocht men, welke middelen er kunnen aangewend worden, om de gebouwen, die eene ware kunstwaarde hebben, te bevrijden van het lot, dat zoo vele hunner reeds ondergingen, en hoe men die gebouwen herstellen moet, ter bewaring hunner eigenaardigheid. De heer P. Génard had in deze afdeeling drie voorstellen neergelegd, waarvan de twee volgende aangenomen werden: Is het niet mogelijk, in België, een werk te ondernemen, in den aard van hetgeen dat voor titel draagt: Les monuments historiques de la France, en de gemeentebesturen te verzoeken, dat zij, gelijk dit te Brussel en te Brugge reeds geschiedt, hulpgelden zouden verleenen aan de eigenaars van oude merkwaardige huizen of andere gebouwen, om deze te doen herstellen? De heer A. Bequet drukte den wensch uit, dat eene geschiedenis zou geschreven worden van de kunstontwikkeling in het gebruik der metalen, in het zuidelijk gedeelte van België, van de vroegste tijden af tot in de xive eeuw. Twee andere wenschen werden met algemeene stemmen uitgebracht, namelijk: het getal der leden van de commissiën van monumenten te zien vermeerderen, door de bijvoeging van personen, deel makende van oudheidkundige genootschappen, alsook te verkrijgen dat de afgietsels van kunstgewrochten, welke het Belgisch staatsbestuur van andere regeeringen bekomt, in verwisseling der afgietsels die België haar geeft, aan de provinciale museums zouden afgestaan worden. Vierde afdeeling. Vaderlandsche geschiedenis. Hier drukte men het verlangen uit, dat, om de geschiedkundige opzoekingen te vergemakkelijken, de stedelijke, de provinciale en rijksarchieven stukken zouden mogen uitleenen, welke ter inzage gevraagd worden, met uitzondering nochtans van catulariums en andere schaarsche oorkonden; dat er, in de provinciale archieven, een derde afschrift van de tafels op de doop-, huwelijks- en doodboeken zou neergelegd worden, alsook dat men het zegelrecht, dat voor het afschrijven van stukken soms gevraagd wordt, zou afschaffen, en dat de gemeenten en openbare instellingen zouden aanzocht worden, volledige inventarissen harer archieven op te stellen en uit te geven; men zou daarom aan het staatsbestuur verzoeken, hulpgelden te verleenen. Die voorstellen werden niet alle aangenomen. De heer G. Kurth, hoogleeraar bij de hoogeschool van Luik, deed vervolgens uitschijnen, hoe belangrijk het is, den oorsprong te onderzoeken van de namen der steden, dorpen en gehuchten, de namen der plaatsen, velden, landen, enz., wat die plaatsen vroeger waren, 't zij beemden, bosschen of moerassen, enz., welke herinneringen er aan gehecht zijn, welke oude gebouwen er zich bevinden, welke oudheden men er ontdekt heeft. Hij drukte den wensch uit, dat de oudheidkundige vereenigingen zich met die opzoekingen zouden gelieven onledig te houden. Deze wensch werd algemeen bijgetreden en ook op de algemeene vergadering met toejuiching aangenomen. Dan kwam aan de beurt de bespreking van het opmaken en uitgeven van kaarten, waarop de verschillige verdeelingen van België, in de verschillige tijdvakken der geschiedenis, zouden aangeduid zijn; deze kaarten zouden voor het onderwijs kunnen benuttigd worden. Men deed het belang uitschijnen, van zoo spoedig mogelijk al de nog onuitgegeven oude liederen, legenden, sagen, enz., die hier en daar nog gezongen en verhaald worden, te verzamelen. Dit voorstel werd met algemeene stemmen aangenomen. De heer H. Sermon (Antwerpen) gaf zeer belangrijke uitleggingen over zijne Geschiedkundige bibliographie van België, een zeer nuttig werk, waarmede hij zich onledig houdt, maar dat nog niet gansch voltrokken is. Vijfde afdeeling. Opschrift-, penning- en zegelkunde. Hier werd gehandeld over de wijze, waarop munten en zegels algemeen zouden moeten beschreven worden; over het uitgeven van inventarissen en lijsten der zegels, alsook over het uitgeven van een' beknopten inhoud van al de werken, die over de Belgische penningkunde verschenen zijn. De leden dezer afdeeling drukten den wensch uit, dat de oudheidkundige genootschappen aan het Koninklijk Penningkundig Genootschap van Brussel kennis zouden geven van al de oude muntstukken, die ergens gevonden worden en betoogden dat het nuttig ware, dat er eene lijst werde opgesteld van al de oude opschriften die in België ontdekt zijn geweest. Tusschen de nog niet vermelde personen, woonden de volgende oudheidkundigen de zittingen der afdeelingen en der algemeene vergaderingen bij: J. Bilmeyer, L. en | |
[pagina 17]
| |
Toren der St.-Romanuskerk te Rouaan (Frankrijk).
Teekening van A. Deroy, houtsnede van E.A. Tilly. | |
[pagina 18]
| |
H. Blomme, H. Colfs, G. Cumont, ridder L. de Burbure, Ad. de Ceuleneer, H. de Cordes, Em. de la Roche, graaf D. van Limburg-Stirum, eerw. heer P. Delvigne, F. en H. de Radriguès de Chennevière, ridder Schoutheete van Tervarent, baron Edm. de Selys-Longchamp, C.A. Fraikin, J. Fréson, H. Hymans, J. Hompus, E. Gife, E.A. Grattan, J. Helbig, A. Henne, eerw. heer Edm. Jamart, A. Nelis, M. Rooses, Jos. Schadde, Th. Smekens, Eug. Soil, Em. Tandel, Em. Thielens, D. Van Bastelaer, Ed. van Even, ridder G. van Havre, J. Van Riel, D. van Spilbeeck, E. Varenberg, A. Wauters, enz. Zondag, Maandag en Woensdag 's namiddags, bezochten de congresleden de volgende gebouwen: het huis van Plantijn, het museum der oude meesters, O.-L.-Vrouwekerk, het Steen, St.-Andrieskerk, het stadhuis waar zij door den burgemeester ontvangen werden, St.-Pauluskerk, de kapel van Burgonje en de St.-Jacobskerk. Dinsdags had er eene tweede algemeene vergadering plaats, ten 3 ure 's namiddags. De G. heer Kurth sprak over het nut en den aard der werkzaamheden van de oudheidkundige genootschappen. Hij betoogde, dat men ten onrechte soms beweert, dat dergelijke maatschappijen van geen nut zijn, dat zij geene ware diensten aan de geschiedenis bewijzen. Edoch, men heeft tevens kunnen bestadigen, dat er in de werken der beroemde schrijvers, weleens hier en daar, kleine feilen zijn begaan, in het vermelden van deze of gene bijzonderheden, omdat die geleerden, nopens die bijzonderheden, niet genoegzaam ingelicht waren, daar de stukken, welke zij dienaangaande hadden moeten raadplegen, hun niet onder de hand lagen. Welnu, de oudheidkundige genootschappen zullen het nut van hun bestaan bewijzen, met de opzoekingen der hooggeleerden te vergemakkelijken en zij zullen zulks teweegbrengen, met al, wat de plaatselijke gebeurtenissen en het volksleven uit vroegere dagen betreft, zorgvuldig te verzamelen en uit te geven. Die taak, men mag ze dan ook als nederig beschouwen, is niet van verdiensten ontbloot; immers, met haar te vervullen, zal men eene behulpzame hand aan de meesters der wetenschap toereiken. En, meer uitweidende over al het nuttig werk, dat de genootschappen verrichten kunnen, raadde spreker bijzonder aan, hetgeen hij in de 4e afdeeling reeds had voorgesteld, namelijk het onderzoek naar den oorsprong en de veranderingen van de namen der plaatsen en naar hetgeen daar weleer bestaan heeft. Hij sprak insgelijks van het uitgeven der oude volksoverleveringen en geschiedkundige liederen, van de onderrichtingsreizen, zooals die welke de St.-Lucasgilde, van Gent, jaarlijks gewoon is te doen, en, eindelijk, ter aanmoediging van de oudheidkundige studiën, beval hij bijzonder het openen van prijskampen aan. Daarna volgde de eerw. pater J. Van den Gheyn, van het gezelschap Jezu, die handelde over de Ariërs en den Aziatischen oorsprong der inwoners van Europa. Door Ariërs verstaat men dat menschenras, door de vroegere volkenkunde gekend onder den naam van afstammelingen van Japhet. De spreker verhaalde, hoe de wetenschap de verspreide takken van dien uitgestrekten stam heeft herkend in natiën, die door haar vernuft, haar karakter en hare taal van elkander verschillen. Want Indiërs, Bactiërs en Perzen, in Azië; Grieken, Romeinen, Slavoniërs, Germanen, Kelten, in Europa, zijn de voornaamste volkeren die aan den Arischen stam toebehooren. De studiën over de Ariërs werden in de laatstverledene eeuw begonnen en in deze eeuw deden Duitsche, Engelsche en Fransche geleerden ernstige opzoekingen naar den maatschappelijken toestand van dit volk, naar de gewesten die het eerst bewoonde, naar de taal die het sprak. Volgens den uitslag dier navorschingen, mag men thans zeggen, dat de Ariërs herders waren, doch herders die, meer dan de andere rondzwervende volkeren, in dezelfde gewesten bleven. In de eerste tijden van hun bestaan, hadden zij de huisdieren, welke tot zulke levenswijze noodig waren, en bestond hun voedsel uit melk, vleesch en wild. Naderhand bewerkten zij de aarde, wonnen gerst en hennep en wisten het graan te malen. Later nog, hadden zij vruchtboomen, kookten en braadden het vleesch en gebruikten verschillige groenten. Zij verwerkten alsdan het hout met bronzen messen, bijlen, hamers, boren, enz., en vervaardigden wagens, huizen en meubelen. Zij konden insgelijks weven en reeds zeer goed potbakken. Doch, waar lag de bakermat van dit volk? Een gewichtig vraagpunt, dat de spreker, na, in zijne verhandeling, al wat dienaangaande geschreven werd, onderzocht te hebben, tot nu toe, niet juister denkt te kunnen oplossen, dan met te zeggen: dat die herders voor 4000 jaar uit het Oosten reeds verhuisd waren en zich alsdan te zamen bevonden in Midden-Azië en gekend waren onder den algemeenen naam van Ariërs; dat zij eene streek bewoonden waar men Bactriana als 't middelpunt mag van beschouwen. Deze bewering is nog niet als een bewezen geschiedkundig feit aangenomen, doch alle waarschijnlijkheid pleit ten haren voordeele. Een ander stelsel, dat, in Duitschland, vele aanklevers telt, wil, wel is waar, het geboorteoord van dit volk in Europa plaatsen; maar dit stelsel is, volgens den heer Pott, op geen enkel doorslaand bewijs gesteund en al wat men te zijner verdediding aanhaalt, weerstaat niet aan een ernstig onpartijdig onderzoekGa naar voetnoot(1). Langs waar zouden de Ariërs uit Azië in Europa zijn gekomen? De eerw. pater J. Van den Gheyn beschrijft dien weg, doch om zijne verhandeling niet al te zeer uit te breiden, spreekt hij hier slechts van de Kelten en de Germanen, de twee takken van den Arischen stam die voor de Belgen de belangrijkste zijn. De Kelten zijn, langs het Zuiden, voorbij de Kaspischezee getrokken en hebben wellicht in de vruchtbare streken van | |
[pagina 19]
| |
Iberië en Albanië stilgehouden. Daarna werden zij door den altijd aangroeienden stroom der uitwijkelingen voortgedreven, stegen over het Kaukasisch gebergte, gingen, 't zij langs het Noorden, 't zij langs het Zuiden, voorbij de Zwartezee en vestigden zich in de vallei van den Donau. Dit laatste is een bewezen feit. De Kelten verdeelden zich vervolgens in twee stammen en vermengden zich met de bewoners der streek. Wat de Germanen betreft, deze bewoonden de boorden van de Oxus, verbleven daar lang en kwamen maar laat in Europa. Ten tijde van Alexander, naderden zij, van den kant der Zwartezee, tot den oever der Baltischezee. In de vierde eeuw vóór onze tijdrekening, kende men drie Germaansche volken, de Kymris, de Teuten en de Gothen. De Germanen trokken de vallei van den Donau door, vervolgens over den Rijn en kwamen alzoo in ons land aan. Wij moeten ons bepalen bij dit beknopt overzicht van de merkwaardige verhandeling van den geleerden redenaar. De heer A. Bequet gaf daarna eenige wenken over het inrichten van provinciale museums van oudheden. Hij houdt er ten sterkste aan, dat de verschillige voorwerpen van elk tijdvak, zooveel mogelijk, in eene afzonderlijke zaal gerangschikt worden en ook dat er bij elk voorwerp een opschrift zij, den oorsprong en de dagteekening aanduidende. Nu waren de heeren F. en V. Claes aan de beurt, om uitleggingen te geven over de oudheden, die, te Antwerpen, tijdens de werken aan de nieuwe Scheldekaaien, ontdekt werden. Zij hebben terzelfder tijd verscheidene dier voorwerpen aan de vergadering getoond. De opgegraven stukken zijn van verschillige tijdvakken en van allerhanden aard; zoo vond men er silexen, bronzen bijlen, beenen pijlpunten, Romeinsche geldstukken, aarden potwerk, looden oplegsels uit de xive en xve eeuw, met de aarden vormen, waarin sommige gegoten werden, ivoren, koperen en beenen haarspelden, gordelsloten, Goudasche pijpen, dolken, messen, degens, en zoo voorts. Aan den zuidkant der stad, leverden de opzoekingen slechts weinig op, doch hoe meer men den burcht naderde, hoe meer er gevonden werd. Van aan het Kranenhoofd tot aan de Koolvliet, werden de diepten, die zich tusschen den nieuwen en den ouden kaaimuur bevonden, door het zand aangevuld dat de baggerschuiten aan het Kranenhoofd gingen halen. Men kon het aangevoerde zand alzoo gemakkelijker onderzoeken en de talrijke oude voorwerpen, die er in verborgen lagen, gemakkelijker vinden. Doch het verzamelen dier oudheden was in den beginne enkel aan de werklieden toegelaten; immers, men beweerde, dat al de stukken, die daar opgegraven werden, van rechtswege aan den staat toebehoorden; dit belette niet, dat er verscheidene voorwerpen rechtstreeks naar Parijs verzonden werden. Naderhand toonden de opzichters der werken zich toegevender, werden de opzoekers talrijker en kon men zelfs in eenige herbergen aan de Werf, vele der opgegraven doch ook der minst beduidende oudheden aankoopen. De heeren Claes hebben een album vervaardigd, bestaande uit teekeningen en lichtbeelden naar al de stukken, die zij weten uit het Scheldezand gehaald te zijn geweest en die thans deel uitmaken of van hunne verzameling of van de verzamelingen der heeren Melges en Van Zuylen, te Antwerpen. In de laatste algemeene vergadering werden de verslagen der afdeelingen voorgelezen en werd er beslist dat, het toekomend jaar, het congres te Namen zal gehouden worden. De heer J.A. Bamps, procureur des konings te Hasselt, drukte den wensch uit, dat het Steen, het oudste gebouw onzer schoone Scheldestad, de getuige van zoo vele gewichtige gebeurtenissen, behouden worde. Wij geven, op blz. 20, van het Steen, eene plaatsnede, die het gebouw vertoont, zooals het zich nu voordoet. Alles doet voorzien, dat het zal behouden en hersteld worden. De heer F. Truyman heeft reeds een zeer merkwaardig ontwerp opgemaakt, in overleg met den heer stadsingenieur G. Royers. Het ontwerp prijkte op de laatste Antwerpsche tentoonstelling van schoone kunstenGa naar voetnoot(1). De voorzitter, de eerw. heer Reusens, dankte de talrijk opgekomene leden van het congres, hen aansporend om, zoo mogelijk, met nog meer moed, hunne werkzaamheden te vervoorderen en toekomende jaar, ook met hen die thans afwezig waren, zich te Namen, te bevinden. De heer D. Van Bastelaer dankte de Academie van Oudheidkunde, en omdat zij het stichten van den bond der Belgische oudheidkundige genootschappen ontworpen had en omdat zij, in het verwezenlijken van dit uitmuntend ontwerp, zoo belangloos handelde. Des avonds, ten 6 ure, had een feest en afscheidsmaal plaats in het Hotel de la Paix. De eerw. kanunnik Reusens stelde aan het nagerecht een heildronk op den koning voor, en herinnerde, dat Leopold II de beschermer is der Academie en dat hij, onlangs nog, blijken gaf van zijne zorg voor onze oude gebouwen, toen hij het verlangen uitdrukte, dat het Steen niet onder den breekhamer zou vallen. De heeren Wauwermans, graaf de Marsy, kolonel P. Henrard, P. Génard, Th. Smekens, graaf Fr. Van der Straten-Ponthoz en anderen stelden insgelijks heildronken voor, die toegejuicht werden. De heer Em. de la Roche las een fraai gedicht voor, getiteld Les archéologues. Dit stuk zal gedrukt worden in het algemeen verslag van het congres. De Academie van Oudheidkunde van België mag zich verblijden over haar werk. Zij bereikte haar doel. De bond is gesticht, het werk gelukte onder alle oogpunten; het is te hopen, dat het goede vruchten zal voortbrengen en duurzame diensten aan de geschiedenis en oudheidkunde bewijzen. Antwerpen, 21 October 1885. X. Menschen zonder karakter stooten zich altijd aan karakter. De deugden hunner vrienden houden op deugden voor hen te zijn, zoodra die goede eigenschappen hun eigen plannen en voornemens hinderend in den weg treden. | |
[pagina 20]
| |
Het Steen te Antwerpen.
Zincographie naar de teekening van H. Seghers. |
|