De vreedzame stilte rond haar, het zacht ronken van haar slapend kind, het aangenaam koeltje dat in de dichte wijngaardranken aan haar venster scheen te fluisteren, het geheimzinnige en meermaals onderbroken gekwirrel eener zwaluw die onder het dak nestelde, en vooral de vermoeidheid na eene dagtaak van veertien uren, deden den slaap ongemerkt hare zware oogleden voor eene poos sluiten. Doch eensklaps sprong zij recht. Ik mag niet slapen, zoo dacht zij, Francisca heeft een nieuw kleedje noodig, en wreef de loomheid uit hare oogen. God alleen weet, hoe dikwerf en met welke liefde eene moeder den slaap verjaagt, als het voor hare kinderen noodig is. Zij zette zich aan 't spinnen, draaide haar spinnewiel zoo snel, als moest al het garen voor het kleedje nog dienzelfden avond gesponnen zijn.
Eenklaps deed een plotseling angstgeschreeuw van haren Antonio haar verbleeken. Zij sprong de hut uit, en zag bevend hoe hij de kleine Francisca huiswaarts leidde; ijskoud werd het haar om het hart, toen zij den knaap reeds van uit de verte haar hoorde toeroepen: ‘Moeder, zie toch, hoe Francisca's hand bloedt! Eene adder heeft haar gestoken.’ - ‘Ach, Francisca, mijne Francisca! eene adder! God! waarom liet ik u hier spelen? Hulp! Hulp!’ Dit was al, wat de moeder, met gebaren van wanhoop, kon uitbrengen, al wat zij een voorbijijlenden man in gebroken woorden toeriep.
‘Vrouwke, zoo sprak de man, ik kan mij hier niet ophouden, want mijn vader ligt in gindsch dorp doodziek; ook kan ik u slechts eenen raad geven: tracht u eenen hond te verschaffen, om het vergif uit de wonde te zuigen, doch verwijl niet, het eischt spoed; ik ken geen ander redmiddel.’
Na deze woorden ging de man verder, en Clementina scheen als door eene plotselinge zotheid overvallen, terwijl de wanhoop haar bleek gelaat stuiptrekkend bewoog. Doch na een oogenblik wierd zij kalmer. Haar wezen verhelderde. ‘Een hond het addervergif uit de wonde zuigen! riep zij, dat zal een hond niet doen, maar eene moeder kan dit, eene moeder zal dit.’ En haastig trok zij hare dochter tot zich, als rukte zij ze van eenen afgrond weg, drukte hare lippen op de wonde, en zoog er aan, zoog zoo hevig, en zoo lang, als moest zij een honderdjarig leven uit deze wonde trekken.
Intusschen ziet Antonio den vader naderen, vliegt naar hem toe, en verhaalt hem wat er gebeurd is, en wat moeder doet. De jonge man verbleekt van schrik, en wankelt zoodanig, dat hij zich aan den naasten boom vasthouden moet. ‘Wat overkomt er u, vader?’ riep de knaap, en sprong naar hem toe, als wilde hij hem helpen; doch, voor hij hem vastklemmen konde, trok hij zich weder terug, bij het zicht eener doode slang, die hij nu eerst, aan den stok zijns vaders gebonden, bemerkte, en stamelde: ‘Ach, die adder was het, ja, zulke adder heeft onze lieve Francisca gestoken.’
‘God lof! God lof!’ juichte de vader, ‘dit is geene adder, dit is eene onschadelijke slang, die niemand dooden kan.’ Met oogen vol tranen, bereikte hij zijne hut, klemde dochter en moeder tegelijk vast, hield hen lang op zijne borst gesloten, en riep vreugdedronken uit: ‘Gij, stoute, voortreffelijke vrouw, hoe zeer deedt gij mii ijzen! Doch, God zij geloofd! 't was geene vergiftige slang; de Heer zij geloofd en geprezen, wij blijven nog te zamen, en uwe moederliefde zal ik mij immer herinneren, en geen uwer kinderen zal ze ooit vergeten; deze hand, op welker wonde gij uwe moederlijke lippen druktet, zal ongetwijfeld later uwe grijze haren met rozen en mirtekransen versieren.’
Stom van vreugde en geluk, traden de echtgenooten met hunne kinderen hun huisje binnen. Door het venster bestraalde de ondergaande zon de opgedischte tafel, en de zuigeling in de wieg lag met zijne wijdgeopende kijkers rustig rond te loeren, en lachte vriendelijk zijne gelukkige ouders tegen, die zich over zijne sponde bogen om hem te zoenen en te streelen.
Rennes, 1885.
Alex Stoops.