Wereldtentoonstelling van Antwerpen.
Geen kleedingstuk is bij alle volkeren der wereld, en van de hoogste oudheid af, zoo algemeen als de hoed.
Wat is eigenlijk een hoed? Deze vraag is moeielijk te beantwoorden, doch men behoort onder de gebruikte benaming ieder hoofddeksel te verstaan, de pet of klak, de tulband, de roode muts der Grieken, de lage vilten ronde hoed en hooge zijden buis.
Op onze tentoonstelling, kan men in de toonkas van den Antwerpschen hoedenmaker, J. Wynen, de geschiedenis van den hoed nagaan (zie blz. 103). Men vindt er, nevens den vilten hoed der oude Grieken, de bonte hoeden der middeleeuwen, en de zijden buis of cylindervormigen hoed onzer eeuw.
Hedendaags wordt de vilten hoed schier algemeen gedragen bij alle beschaafde volkeren van Europa, Amerika en Australië.
Wat is eigenlijk vilt?
Het is eene sterke, bijna waterdichte stof, gevormd uit samengeperste, aaneenklevende wol of haar. Waarschijnlijk kende men in de voorhistorische tijden de vervaardiging van vilt; men kende dit althans zeker lang voor alle gewone weefsels.
In de mideleeuwen was het vervaardigen van vilten hoeden een voorname nijverheidstak in ons vaderland, en tot in het begin dezer eeuw toe, telden wij honderden kleine hoedenfabrieken, over de steden en dorpen verspreid. Heden is deze nijverheid bijna gansch te niet in ons vaderland. De handenarbeid werd vervangen door de werktuigelijke nijverheid. De kleine fabrikant werd ten onderen gebracht door de groote kapitalen. Wij bezitten nog slechts een paar wollen hoedenfabrieken in de omstreken van Verviers en twee of drie groote fabrieken van vilten haarhoeden rondom Brussel. En dan nog werken deze laatste grootendeels voor den uitvoer naar Zuid-Amerika en Australië. De inlandsche markt wordt bijna uitsluitend bevoorradigd door Engelsch en Duitsch goed. Hoe belangrijk de invoer is van vilten hoeden, blijkt hieruit, dat in 1883 Engeland alleen in ons land ongeveer zeventig duizend dozijnen vilten hoeden invoerde. Duitschland zendt er ons jaarlijks bijna een even groot getal.
Zonderling, Engeland zond niet een enkelen hoed naar onze tentoonstelling; waarom, is moeielijk te gissen. Duitschland en Frankrijk, integendeel, zijn vertegenwoordigd door hunne voornaamste fabrieken in dit vak.
Voor de wollen hoeden munten de firmas Wilke, te Guben, in Silezië gevestigd, en de gebroeders Tirard, te Parijs, boven alle andere mededingers uit, door fijnheid en keurigheid van het voorwerp, evenals door de goedkoopheid der waren. Met recht werd aan den eerste een gouden eeremetaal, aan den tweede een eerediploma door de internationale jury toegekend.
Vilten hoeden worden niet alleen door het vollen van de wol voortgebracht, maar ook gemaakt van haar, vooral in de fijnere soorten. Men bezigt hier voor het haar van bevers, otters, muscus, ratten en vooral van konijnen.
De handel in konijnenhaar is heden in ons land belangrijk. Eenige haarbereiders hebben hunne waren tentoongesteld, zoo als de firmas De Jaegher & c°, uit Gent, en Lodewijk Rubbens, uit Lokeren.
Jammer genoeg, niet eene inlandsche hoedenfabriek is in onze tentoonstelling te vinden. Uit Frankrijk werden vele, fijn afgewerkte vilten haarhoeden ingezonden. Vermelden wij vooreerst de groote stoomfabriek van den heer Eugenius Provot, te Chazelles, bij Lyon, welke dagelijks niet min dan 2500 hoeden aflevert, en het gouden eeremetaal verwierf; noemen wij nog de firmas Casimir Fuziès en Leo Vitrac, te Albi, in het departement Tarn, en degene van Lucien Riel en Charles C. Morsant, beide te Bourg-de-Péage (Drôme); om andere van minder aanbelang onvermeld voorbij te gaan.
Duitschland moet nauwelijks voor Frankrijk onderdoen. Om zich hiervan te overtuigen, bezichtige men slechts de toonkassen van Max Forster, uit Altenburg, en Gottheil en Nathan, uit Hamburg.
Een lichter en goedkooper hoofddeksel is de pet of klak. Wij tellen, in ons land, een groot getal kleine fabrieken van deze wollen, laken of zijden mutsen, alhoewel men ze nergens in onze tentoonstelling aantreft. Misschien wel, omdat zij uitsluitend werken voor inlandsch verbruik en al te onaanzienlijk zijn om zich voor den uitvoer aan te bevelen. In de Fransche afdeeling vindt men de sierlijke en velerhande voortbrengsels van de voorname fabriek der gebroeders Quesney, te Charleville, in het departement Eure, gevestigd.
Gaarne hadden wij de stroohoedennijverheid goed vertegenwoordigd gezien. Het is eene belangrijke nijverheid in ons vaderland, gevestigd in de kantons Fexhe-Slins, in het Luiksche, en Sichem-Sussen-Bobré, in het Limburgsche. De hoofdzetel dezer landelijke nijverheid is te Ruckelingen. De jaarlijksche opbrengst van het stroovlechten gaat eene waarde van zeven millioen franks te boven, en verschaft werk aan meer dan twintig duizend personen. Het vervaardigen van stroohoeden is een even belangrijke nijverheidstak. Wij tellen hier te lande niet min dan vier tot vijf duizend stroohoedenmakers. Jaarlijks in Januari, verlaten zij hunne dorpen en verspreiden zich over al de groote steden van ons land, Holland, Frankrijk en Duitschland, om hunne nijverheid uit te oefenen, en keeren tegen den oogst, in Juni en Juli, ten hunnent terug. Voor het vervaardigen der stroovlechten gebruikt men uitsluitend de halmen van tarwe en spelt. Nergens, in geen land der wereld, vervaardigt men zulke fijne, glansrijke en welafgewerkte stroovlechten. Men kan eenige specimens zien van deze voortbrengsels, onder de voorwerpen door de lagere scholen tentoongesteld, en in de uitstalling der heeren gebroeders Valcke, uit Brussel. Deze voorwerpen zijn, echter, als verloren in de uitgestrekte hallen van het nijverheidspaleis en geven een zeer onvolledig gedacht van deze nijverheid. Het mangelt den Belgischen werker aan ondernemingsgeest; er bestaat lamlendigheid bij velen onzer nijveraars; zij gaan dan